Door Marc van Oostendorp
Jezelf tegenspreken is misschien geen teken van liefde, maar wel van verliefdheid. Nadat Justus van Harduwijn in sonnet 4 van De weerliicke liefden tot Roose-mond, dat ik vorige week besprak, uitgebreid het blonde haar, de lipjes en de borstjes van zijn geliefde heeft bezongen, draait hij in het volgende gedicht ineens bij:
T’en is de blondheydt niet van u ghestruyvelt hair,
Ten is u voor-hooft niet zoo maetigh opgheresen,
Ten is u wind brauw’ niet, noch uwen mond ghepresen,
En vierighlijck aenbeen van zoo menigh minnaer;
T’en zijn u lipkens niet, die elcken-een voorwaer
Wonden alst hen ghelieft, en wederom ghenesen;
Ten zijn u deughden niet, noch u bevalligh wesen,
Noch het toov’righ ghelaet dat in u schijnt eenpaer;
T’en zijn u wanghen niet, met purpur-root begoten;
T’en zijn die peerels niet, in uwen mondt ghesloten;
T’en is u taele niet, nochtans als heunigh zoet;
Maer t’ghene dat mijn ieughd’ als een bladt comt verdrooghen,
En mijn ionck-iaerigh hert van binnen branden doet,
En is anderssins niet, dan t’raeyssel uwer ooghen.
Het sonnet is ook een klassieke vorm voor tegenspraak.
Er hóórt ergens een draai te worden gemaakt, en in dit geval kun je die draai (de chute) tot op de lettergreep precies aanwijzen: het woord maer.
Aan die klassieke vorm houdt De Harduwijn zich vrijwel helemaal. In zijn werk beginnen de versregels een vrijwel geheel regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen te laten horen. Als er een afwijking is, dan zit die aan het begin van de regel (Wonden alst hen ghelieft). Er is één problematisch woord, en dat is minnaar, dat zelfs een rijmwoord is, en dat je dus zou moeten uitspreken als minnáár.
Het is bij De Harduwijn ook weleens anders. In Goddelijcke wenschen dichtte hij bijvoorbeeld:
Liefde Godts vvie kan alhier
Kennis hebben van u vier,
Off ten zy dat iemandt taeckt,
Off in iemandts herte blaeckt!
Alle blijdschap in u vvoont,
Uvven minnaer ghy becroont
Hier heeft iedere regel vier trocheeën (het ritme is TAMda TAMda TAMda TAM), en minnaar past alleen in het ritme wanneer je het uitspreekt zoals wij dat nu ook zouden doen. Het is niet helemaal duidelijk hoe dit zat; ik geloof dat het achtervoegsel –aar een beetje vreemd was: soms had het klemtoon en soms niet.
Er is met die –aar is natuurlijk toch al iets vreemds aan de hand: het zou eigenlijk –er moeten zijn. De vorm –aar komt normaliter alleen voor na een stam die op een toonloze –e eindigt (gijzelaar, wandelaar, peuteraar); in andere gevallen krijg je –er (prater, gever, spinner). Minnaar is daar dus – met leraar – een wat raadselachtige uitzondering op.
Bovendien krijgt in ongelede woorden die op een lange klinker en een medeklinker eindigen, die laatste lettergreep meestal de klemtoon (paraat, koliek, meloen). Dat dit dus niet voor –aar geldt, is een kwestie waaraan wij op Neder-L al eens een eigen suffixsonnet hebben gewijd.
Er ís dus iets met de klemtoon van minnaar; dat De Harduwijn uitgerekend met dat woord wat flexibel was, is niet zo gek. Misschien legde hij op iedere lettergreep van minnaar wel klemtoon – een beetje zoals de spreker in het volgende YouTube-filmpje het doet:
Laat een reactie achter