Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (26)
Het Nederlandse sonnet bestaat 450 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
HElas! ten waer gheen nood, zoo dicks my te beswaeren,
Als ick eerstmael gheleydt wiert in mijns moeders schoot:
En dat haer elck gheluck en zeghen van my boot;
Hadd’ ick ter dier huer’ ter weerelt uyt-ghevaeren.
Want, wat rijckdom, of goet kan ick hier meer vergaeren
Dan druck, en swaer ellend, en teghen-spoeden groot,
Dan clachten en misbaer, en op het lest de doot,
Die my dan sal aen God een schuldenaer verclaeren.
Maer laes! wat zal ick doen? alst immers soo moet sijn:
Dan hopen eens verlost te worden, uyt dees pijn.
Naer ’t suer, soo comt het soet van aerden aen-gheresen.
Hy die daer hanght aen ’t Cruys, zoo deerelijck ghewondt,
Kan met een druppel bloeds alst hem belieft, terstont
Mijn quaelen allegaer uyt-wasschen, en ghenesen.
De twee kwatrijnen beschrijven het leven van het begin in de moederschoot tot het eind in het graf – waar je nog geen rust hebt omdat je wroeging krijgt over dat leven. De twee terzinen beschrijven de verlossing. Ik vind dit een van de elegantste beschrijvingen van deze christelijke doctrine die ik ken – vooral door de eenvoud.
Af en toe blijft desalniettemin je oog natuurlijk ergens achter haken: ‘mijns moeders schoot’ denk je dan? Had die zestiende-eeuwse Gentenaar nu echt geen idee van woordgeslacht? Kon hij niet beter schrijven ‘de schoot mijner moeder’?
Het gebruik van vormen als mijns moeders baarde zeventiende-eeuwers ook inderdaad zorgen. Bij Van der Horst valt te lezen dat P.C. Hooft bijvoorbeeld ook al meende dat het eigenlijk fout was. Maar hoe streng Hooft ook was, en hoezeer hij ook hechtte aan een kunstmatig systeem van naamvallen en woordgeslachten, hij meende dat er in dit geval weinig aan te doen was. Er schijnen dan ook al in de middeleeuwen van dat soort vormen aangetroffen te zijn.
Wat zal je je ook druk maken om een woordgeslacht wanneer je leeft temidden van klachten en misbaar en op het lest de dood.
Laat een reactie achter