Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (25)
Het Nederlandse sonnet bestaat 450 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Justus de Harduwijn had als jonge katholieke priester opzien gebaard met een bundel liefdesgedichten, de Weerliicke liefden tot Roose-Mond. Later kreeg hij berouw van die lichtzinnigheid en publiceerde Goddelicke lof-sanghen, waarin hij liet weten dat hij inmiddels iets beters had gevonden dan de aardse liefde: die van God.
In zijn Sonnet op de liefde Godts in die bundel scheldt hij de aardse liefde en haar mythologische zoon Cupido zelfs ronduit uit, met minstens één scheldwoord dat volgens het WNT nergens anders in de ganse Nederlandse taal gebruikt wordt: gesib (‘gebroed’):
HEft op dan mijne stemm’ u lieffelijcke sanghen:
Naer dat hem mijnen gheest zoo hoogh’ heft in de Locht:
Naer dat de Liefde God’s mijn hert soo houwt gheknocht,
Dat ick naer ander gheen en stelle mijn verlanghen.
O Liefde! die mijn Hert houwt andersins bevanghen,
Als wel, en de dat wight, dat my te quetsen socht,
Dat hinderlijck ghesibb’, dat tooverigh ghedrocht,
Dat aen Ixions radt mijn hert beghon te hanghen.
Hier ander hope en troost, hier ander vreughden sijn:
Hier sie ick dagh en nacht een goddelijck aenschijn:
Daerom zal mijne stemm’ u lof altijdt op-richten.
Wel aen dan schoonen brandt der goddelijcker min:
Wel aen, comt ende vlieght mijn herte snelligh in:
Op datt’ magh wesen ‘twit van al dusdaene schichten.
Een belangrijke vraag is nu: waarnaar verwijst hem in regel 2? Wie wordt er door de geest van de dichter in de lucht geheven? In de vorige regel zijn ‘mijne stem’ en ‘lieflijke zangen’ genoemd, maar die kunnen het niet zijn, want die zijn respectievelijk vrouwelijk en meervoudig.
Het moet dus wel de geest zelf zijn die verheven wordt terwijl hij het verheffen doet: die geest verheft zich.
Er zijn nog maar weinig gebieden waar je die gedachte op deze manier kunt uitdrukken: in ‘de geest verheft hem’ kan hem op alles en iedereen slaan dat je ook maar enigszins als mannelijk kunt aanwijzen, maar niet op de geest zelf. Hem is een persoonlijk voornaamwoord, een pronomen, en pronomina moeten ‘vrij’ zijn, zeggen taalkundigen – ze moeten verwijzen naar iets buiten hun eigen zin.
Voor verwijzingen binnen de eigen zin hebben we anaforen, zoals zich of zichzelf, die je, afgezien van het metrum, allebei zou kunnen invoegen in De Harduwijns zin. Of, in Hollandse dialecten, z’n eigen. Of, in het Fries (en het Engels) hemzelf. Al die woorden moeten juist verwijzen naar iets dat in dezelfde zin genoemd wordt, waarbij die zin ook nog eens zo klein mogelijk genomen moet worden. In ‘de geest wil dat ik zichzelf verhef’ staan ‘de geest’ en zichzelf weliswaar in dezelfde hoofdzin, maar zichzelf staat wel alleen in de bijzin (omdat hij niet naar ik kan verwijzen), en daarom is die zin toch ongrammaticaal.
Volgens de Syntactische Atlas van Nederlandse Dialecten zijn er alleen in (West-)Vlaanderen een paar plaatsen waar je nog wel ‘de geest verheft hem’ zou kunnen zeggen met de bedoelde betekenis.
Alleen bij werkwoorden als herinneren kunnen meer Vlaamse dialecten vormen als hem gebruiken (‘hij herinnert hem’): een mens kan nu eenmaal niet iemand anders iets herinneren, en dus kun je daar kennelijk de vrije vorm gemakkelijker gebruiken.
Laat een reactie achter