Over zijn katholicisme, bij voorbeeld, komen we helemaal niets te weten uit deze brieven.
‘De aantekening “Nijmegen 1951” zou ik wel laten staan. Frans Kusters (van De reis naar Brabant en De landschapsfotograaf), niet eens een echte Nijmegenaar, en evenmin een echte schrijver, verkoopt geweldig goed bij Nijmeegse boekhandels als Kloosterman, Dekker & v.d. Vegt en Ten Hoet. De vertegenwoordigers van Meulenhoff kunnen daar zeer veel exemplaren slijten wanneer zij vertellen dat Bouwval een Nijmeegse familieroman is. Ik ben er geboren en getogen, ik heb er gestudeerd en iedereen daar kent mijn vader.’
Jaap Goedegebuure zegt
Bij wijze van reactie wat informatieve mededelingen:
– Van alle brieven die Oek de Jong en mij ter beschikking stonden hebben we nog geen 5% achterwege gelaten. Voor het overgrote deel betrof het weinig zeggende kattebelletjes of doublures.
– We hebben redenen om aan te nemen dat we vrijwel alle bewaard gebleven brieven van Kellendonk aan Nederlandse geadresseerden hebben opgespoord. Naar Britse en Amerikaanse correspondenten hebben we wat minder ijverig gezocht, maar dat komt nog, zulks ten behoeve van een door mij te schrijven biografie.
– In de door ons verzamelde brieven wordt niet eenmaal melding gemaakt van Kees Fens. Navraag bij de weduwe Fens leerde dat Kellendonk zich ook niet per brief tot Fens heeft gericht. Het ontgaat me eerlijk gezegd waarom die twee feiten zo significant zouden zijn dat we daarvan in onze inleiding op de brieven melding hadden moeten maken. Vanaf de late jaren 70, de periode waarin Kellendonk opgang begon te maken (zijn debuut werd bekroond met de eerste Anton Wachterprijs), was Fens niet meer actief als recensent van nieuwe Nederlandstalige fictie, dus ook veel minder interessant voor een aankomend auteur. Maar ik begrijp dat vanuit het Nijmeegse perspectief Fens het licht der wereld vertegenwoordigt, dus ik gun Joosten graag zijn chauvinisme. Per slot van rekening bekleedt hij de leerstoel waarop Fens heeft gezeten, en voelt hij zich kennelijk geroepen om in de bres springen voor een reputatie die hij vanuit het Nijmeegse belang bedreigd acht.
Jos Joosten zegt
Met Jaap Goedegebuure deel ik de bewondering voor de auteur Frans Kellendonk Over het niveau van zijn brieven lopen onze meningen kennelijk wel uiteen. Dat kan tot lichte verbazing leiden omdat w ehet bij Goedegebuure hebben over iemand een tientallen jarenlange staat van dienst als literatuurcriticus. Hoe kan zo iemandzó zeer het oog verliezen voor kwaliteit (of beter: gebrek aan)?
Over die kwestie van (gebrek aan) smaak heb ik het in mijn bespreking niet willen hebben. Mijn bezwaren betreffen feitelijke kwesties en die weerlegt Goedgebuure niet in zijn weerwoord.
Ik ben gevallen over de pompeuze – en vooral: incorrecte – titel die De Jong en Goedegebuure aan de bundel gaven. Dit zijn 'de' brieven niet. Dat geven zij zelf al aan in hun inleiding (wat ik ook netjes vermeld), maar verder blijven zij rijkelijk vaag over hoeveel van hoeveel we als lezer te zien krijgen. En wat die 'weggelaten kattebelletjes' en 'doublures' betreft – dat iss nu juist mijn probleem: daarin grossiert '"De" brieven' nog altijd veel e rijkelijk. Een minimale eis van nauwgezetheid zou het geweest zijn om die 5% die Goedegebuure nu pas noemt in zijn reactie, minstens ook even in de verantwoording te zetten? En dan die die 'redenen om aan te nemen dat we vrijwel alle bewaard gebleven brieven aan Nederlandse geadresseerden hebben opgespoord'. Die vind ik ook wel interessant. De publicatie van mijn tekst op Facebook leverde in de reacties meteen al melding van (minstens) een brief van Kellendonk aan Frans Kusters op. Eén Facebookpost over één detail en er duikt alweer Nederlandse correspondentie van Kellendonk op. Dat internet gaat nog eens heel groot worden…
Ronduit onterecht is de opmerking over Fens. Natuurlijk weet Goiedgebuure net zo goed als ik dat ik het helemaal niet had over brieven aan Fens. Ten eerste bewaarde Fens niets en áls er al Kellendonk-brieven waren geweest dan hadden de editeurs je daartoe zeer beslist geen navraag over hoeven doen bij de weduwe Fens. Haar enigszins kennende, was zij hen je de brieven hoogstpersoonlijk ongevraagd komen brengen, en zou zij pas zijn vertrokken na de schriftelijke garantie dat ze allemaal opgenomen zouden worden.
Ik noem Fens dan ook een 'klein voorbeeldje'. Het feit dat hij niet in de brieven voorkomt is veelzeggend voor (onttakeling van) de mythe-Fens – alleen weet de gewone lezer het niet, want de gewone lezer weet niet welke selectie beide redacteuren hebben gemaakt.
Ik kan niet anders dan bij mijn conclusie blijven: we hebben hier een brievenboek dat literair oninteressant en literairwetenschappelijk nutteloos is.