Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (28)
Het Nederlandse sonnet bestaat 450 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Bij de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal moeten ze gehouden hebben van Justus de Harduwijn. Regelmatig blijkt als ik een woord opzoek dat precies het sonnet van De Harduwijn gebruikt te zijn als voorbeeld voor dat woord. Zoals deze keer lingen (‘langer maken’) in het sonnet Het hoe-veelste deel dat vvy Godt sijn schinckende van ons leven:
WEl mensch, laet sien wat deel dat God heeft van ons leven,
Al waert zoo dat hy dat linghde tot hondert jaer.
Laet mercken, of wy hem dien achter-volghens naer
Voor Iaeren alsoo veel, wel een cleyn’ huere gheven.
De vijftich worden eerst door ‘tslaepen wegh ghedreven:
Door kints-onnooselheydt, en jonckheydt sonder vaer’
De twintigh: en de rest sorghe met siekten swaer.
Wat is van hondert jaer dan noch ons over-bleven?
Den tijd die loopt voorby, en nerghens naer en wacht:
D’hueren maecken den dagh: den dagh die maeckt den nacht:
Den nacht, en dagh, de maendt: maenden, de volle jaeren.
De Iaeren dus gheeyndt, die leen ons tot de doodt
De dood, ten Oordeel God’s: daer hy als Rechter groot
Sal segghen: moght ghy niet een huer’ om my ontspaeren?
De Harduwijns werk valt in twee stukken uiteen, als was het een sonnet met een octaaf en een sextet. In zijn jeugd schreef deze katholieke priester frivole liefdesgedichten als ware hij de Petrarca van de lage landen. Na kritiek op deze zedeloosheid, schreef hij vooral uiterst vrome gedichten, zoals Olga van Marion onlangs heeft laten zien, al gaf hij sommige van die gedichten wel de modieuze vorm van het sonnet.
Veel van die latere gedichten betreuren het lot van de zondaar: wat een ellende, en wat een verspilling! Ook dit sonnet, een van de laatste uit De Harduwijns Goddelicke lof-sanghen, houdt een nauwkeurige boekhouding bij van de wanhoop die een mens overvalt als hij het leven beziet: zelfs als je honderd jaar leeft, vallen daar al de helft van af door slapen en dan nog eens twintig doordat je eerst door je jeugd en adolescentie heen hebt moeten gaan. En van die dertig jaar die er over zijn besteden we nauwelijks een uurtje om God te gedenken.
Het woord uur komt van het Latijnse hora, al heeft de tijd aardig wat moeten knagen om van de ene vorm tot de andere te komen. De o moet in de loop van de tijd wat meer boven in de mond uitgesproken zijn geraakt (als een oe) en uiteindelijk ook wat meer naar voren (als een uu); de h aan het begin en de klinker aan het eind moeten zijn weggevallen.
Hora zat in De Harduwijns tijd volgens Nicoline van der Sijs al eeuwenlang in de Nederlandse woordenschat, maar veel van die veranderingen had het nog niet ondergaan: de h en de klinker zaten er nog. De veranderingen waren al wel in gang gezet, want in het sonnet negeert De Harduwijn soms de slotklinker (‘een huer’ om mij ontspaeren’) en soms de beginmedeklinker (‘een cleyn’ huere gheven’: een slot-e valt weg voor een andere klinker).
Het is alles tijd wat de klok slaat, tijd en vergankelijkheid, wanneer je Justus de Harduwijn leest: de inhoud van zijn gedichten, het verloop van zijn leven, de zienderogen slijtende taal. Gelukkig hebben we de gedichten nog.
Wouter Steenbeek zegt
De spelling van uur als huer zal wel onder invloed van het Frans tot stand zijn gekomen. Als Vlaming sprak De Harduwijn de h toch niet uit, hij maakte vast geen verschil tussen plaatsen waar die h in de middeleeuwen of in het Hollands nog wel stond, en plaatsen waar dat niet het geval was.