Wyse dwaasheid, gekosen voor de dwaase wysheid
De Gods-geleerdheid op een Philosophse snee
En niewe snuf geset, mag spitse herssens streelen,
Die rede-kunstig sterk op keur van klanken speelen:
Maar deelt aan ’t sieke hert de kern van troost niet mee
De naakte eenvoudigheid, maakt veel gewisser tree
Op ’t pad der wysheid Gods, (Dat kanmen niet verheelen)
Hy wil aan Kindertjes, syn Heyl woord toe doen deelen:
Wie hem behaagen wil, kiest dan het laatst van twee.
Waar toe hier ’t Seyl soo hoog en scherp in top te halen,
Daar God genadelijk soo laag tot ons wouw dalen,
Op dat ons oordeel buyg voor syn Getuygenis?
De Schilder moet op ’t best sig sengen, die de Straalen
Van ’t ongeschapen ligt, vernuftig af wil maalen:
Wy moeten niet verstaan ’t geen aan te bidden is.
Na iedere zesde lettergreep staat een spatie, maar de zinsbouw verzet zich af en toe wel tegen een rust. Het kraste voorbeeld zit de eerste regel: ‘De godsgeleerdheid op / een filosoofse snee’. (Dichters zijn trouwens vaak onregelmatiger aan het begin dan aan het eind.)
Maar ook verderop zit er nog wel een: ‘Hy wil aan Kindertjes, / syn Heyl woord toe doen deelen’. De breuk tussen het meewerkend (‘aan kindertjes’) en het lijdend voorwerp (‘zijn heilwoord’) is meestal niet zo groot als hier, maar je zou kunnen zeggen dat het komt doordat kindertjes hier extra zware zinsklemtoon krijgt: het zijn nadrukkelijk niet de verstandige en volwassen filosofen die het heilwoord ontvangen.
Gordon versterkt dat effect nog op een paar manieren: door achter kindertjes een komma te zetten én doordat tjes op een plaats staat waar je eigenlijk klemtoon verwacht (namelijk net voor de cesuur). Doordat hij die niet krijgt, verschuift de klemtoon met volle kracht naar kind. Dat woord staat halverwege in de zevende regel, het is het woord waar het hele gedicht als het ware om draait
Laat een reactie achter