Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (33)
Het Nederlandse sonnet bestaat 450 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
‘T verliesen van iet liefs, daer men is toe genegen,
Anna Roemersdochter Visscher (1583-1651) werd ook wel de ‘wijze Anna’ genoemd omdat ze in haar jonge jaren vrome en vermanende gedichten had geschreven. Iedere gelegenheid om de medemens aan te sporen tot inkeer te komen en niet achter het aardse slijk achter aan de rennen, greep ze met beide handen aan.
Zoals kerstmis, in het volgende Sonnet geschreven op den Kersdach 1616: er zijn mensen die hun hele huis overhoop gooien als ze ook maar een penning missen. Aan de andere kant staan mensen die vooral op zoek naar Gods zegen. Die hebben het gemakkelijker, want die hoeven alleen het kerstkind te zoeken om alles te vinden wat hun hartje begeert:
‘T verliesen van iet liefs, daer men is toe genegen,
Bedroeft die ’t missen moet, en’ recht ken zijn waerdij.
Door onkund dan van waerd’, set lichtlijk aen een zij
(Laes) d’onbedachte mensch! daer meest is aen gelegen:
Zijn heijl, sijn salicheidt zal hem niet eens bewegen
Tot soeken naeuw en’ deun; maer om een penning hij
Het heele huijs keert om, die vindend, is hij blij,
En’ toont, hij die meer acht als Godes eeuwige segen,
Maer soo daer iemandt is die dit verlies ook smart?
Zijt nu verblijdt, en’ juijcht, komt met een vroolijk hert
En’ soekt, en groet het kindt dat heden is geboren:
In hem alleen vindt gij genaed en’ over-vloedt,
In hem alleen vindt gij het alderwaertse goedt,
In hem alleen vindt gij dat Adam heeft verloren.
Religieuze gedichten zijn bijna per definitie wat abstracte gedichten. Dat wordt in dit geval onderstreept door hoeveel d-woorden de dichter gebruikt. Ik herhaal het gedicht nog een keer (ik heb toch ruimte genoeg) met al die woorden vet:
‘T verliesen van iet liefs, daer men is toe genegen,
Bedroeft die ’t missen moet, en’ recht ken zijn waerdij.
Door onkund dan van waerd’, set lichtlijk aen een zij
(Laes) d’onbedachte mensch! daer meest is aen gelegen:
Zijn heijl, sijn salicheidt zal hem niet eens bewegen
Tot soeken naeuw en’ deun; maer om een penning hij
Het heele huijs keert om, die vindend, is hij blij,
En’ toont, hij die meer acht als Godes eeuwige segen,
Maer soo daer iemandt is die dit verlies ook smart?
Zijt nu verblijdt, en’ juijcht, komt met een vroolijk hert
En’ soekt, en groet het kindt dat heden is geboren:
In hem alleen vindt gij genaed en’ over-vloedt,
In hem alleen vindt gij het alderwaertse goedt,
In hem alleen vindt gij dat Adam heeft verloren.
Doordat er zoveel d-woorden zijn, kun je aan dit sonnet ook goed zien dat Anna Visscher aan het begin stond van een ontwikkeling die nog altijd voortduurt: de verandering van d– naar w-woorden. Niemand zou nog zeggen ‘iets liefs daar men toe genegen is’, ‘verlies bedroeft die het missen moet’ of ‘je vindt dat Adam heeft verloren’: daar zeggen we inmiddels allang waar, wie en wat.
Andere d-woorden zijn vooralsnog onaangetast gebleven door de tand des tijds: ‘zo daar iemand is’ is nog niet geworden tot ‘zo waar iemand is’. Maar nog weer andere vormen bevinden zich momenteel in het stadium van verandering. Het wordt nog wel fout gerekend wanneer je in je sonnetje schrijft over ‘het kind wat heden is geboren’ of ‘iemand wie dit verlies ook smart’. Maar het gebeurt wel regelmatig. (Lees de sonnetten van Johan Cruijff er maar op na.)
Ik vind het een van de wonderlijkste verschijnselen: in de 399 jaar die er verstreken zijn sinds Anna Visschers gedicht, is er een proces op gang gezet dat nog altijd voortduurt: langzaam maar zeker worden de d-woorden vervangen door w-woorden. Waarom? Wat is er beter aan een w dan aan een d? En waarom gebeurt dat niet in één klap, maar langzaam maar zeker, woord voor woord en dus ook generatie voor generatie? Waar zijn al die taalgebruikers in de afgelopen eeuwen mee bezig geweest?
Ik heb het sonnet overgenomen uit Het hart naar boven. Religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw, bezorgd door Ton van Strien en Els Stronks. Amsterdam: Ambo / Amsterdam University Press, 1999. Met dank aan Olga van Marion.
Wouter Steenbeek zegt
Ik moet de zin "Niemand zou nog zeggen 'iets liefs daar men toe genegen is'" tegenspreken. In het Zeeuws zijn zulke constructies nog zeer gebruikelijk. Begin deze eeuw stond er in het blad Noe: "In 't kleine kaemertje daer a me zaete was 't minstens vuufentwintig graden." Voorts zie ik de vervanging van betrekkelijk "d-woorden" door "w-woorden" nog niet van vandaag op morgen voltooid raken. "De man wie daar over straat loopt" klinkt voor een spreker van de Standaardtaal nog steeds vreemd, als een Cruijffimitatie inderdaad.
Verder valt me op dat Visscher hier hert op smart laat rijmen. Een afgezaagd rijm in onze tijd, maar in deze eeuwen gespeld alsof het niet rijmt. Waarschijnlijk sprak ook zij iets wat wij Hollands zouden noemen en zei ze gewoon "smart". De norm was in die tijd echter om "hert" te schrijven (een "hart" was een hoefdier – het kan verkeren), en ze dorst het niet aan om daarvan af te wijken. Blijkbaar waren zulke regionale verschillen bij het uitspreken van de standaardtaal – zelf bij het voordragen van gedichten – volstrekt geaccepteerd.