Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (45)
Het Nederlandse sonnet bestaat 450 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
In zijn boek De vergeten wetenschappen beschrijft Rens Bod hoe de geschiedenis van de muziek en de musicologie een voortdurend heen en weer is van theorie en praktijk. Er worden fraaie wiskundige modellen ontwikkeld die beschrijven wat goede harmonieën moeten zijn. Op basis van die modellen maakt men muziek, maar niet iedere harmonie blijkt even goed te werken. Daarom wordt de theorie aangepast, en dan weer opnieuw uitgeprobeerd.
Zo ging het, in ieder geval tussen de zestiende en de achttiende eeuw ook met metriek, zo leren we uit het onvolprezen Leidse proefschrift Nederlandsch Versrhythme (1922) van Friedrich Kossmann. De theorie was oorspronkelijk dat je gedichten moest schrijven zoals ze in de klassieke oudheid had gedaan, maar daar bleken de moderne Europese talen niet geschikt voor. Dus moest de theorie worden aangepast – maar hoe?
Daar is decennialang mee geworsteld. Men wilde bijvoorbeeld een jambische hexameter (een alexandrijn) schrijven. Jambes waren in de klassieke oudheid groepjes van twee lettergrepen: de eerste kort en de tweede lang. Maar wat is dat precies voor het Nederlands, een lange lettergreep of een korte?
Het probleem doet zich bijvoorbeeld al prangend voor in de eerste regel van dit sonnet van P.C. Hooft:
Voor ’t droevighe gemoedt gesmoort in hooploos leidt,
Js niet soo soet het licht; als, nae bedompte weken,
De Triumphante Zon comt door de wolcken breecken,
En praelt alleen in ’t veldt ’t welck hij met gloor bespreit;
Soo soet ist wintjen niet dat wt den Oosten wait,
Voor harders, die der dichte’ en frissche bladren deken
Jn coele schaduw vrijdt van ’s heten Middachs steecken;
Als mij een treeckjen van v schelle vriendlijckheit.
Een treeckjen doet meer lust in mijn gemoedt ontluicken,
Als ’t hart ter nauwer noodt de jacht ontvlucht can suicken
Wt killende fontein, met sijnen adem dróóch.
En ghij, mijn siel, ontvliet mij met geswinder vaerden!
Ach sacht! ghij scheurt mij ’t hart te lijf wt snelle paerden,
En biedt, voor ’t licht mijns liefs, een stofwolck aen mijn óóch.
Volgens de theorie zou iedere vette lettergreep in die eerste regel ‘lang’ moeten zijn, en elke niet vette ‘kort’. Dat de laatste twee lettergrepen van droevige dezelfde klinker hebben (al wordt die dan ook verschillend gespeld), laat al zien dat er iets niet klopt aan die theorie, maar dichters hebben sinds alle tijden dat soort uitzonderingen toegestaan.
Anders zit het met het woord hooploos. De klinkers zijn daarin hetzelfde gespeld en Hooft was er een tijdje een voorstander van dat in gedichten lange klinkers dubbel werden geschreven. Hier deed hij dat duidelijk niet: loos heeft wel een dubbele klinker, maar telt toch niet als lang.
De reden daarvoor is duidelijk: het ging eigenlijk helemaal niet om ‘lengte’ in het Nederlands, maar om klemtoon. In hooploos ligt die op de eerste lettergreep: dat is wat er toe doet. Kossmann laat mooi zien hoe de theoretici zich nog een tijdje in allerlei bochten hebben gewrongen door net te doen alsof die hoop klemtoon had omdát hij lang was, maar er was geen beginnen aan. Hooguit is het andersom: een beklemtoonde lettergreep wordt soms wat langer uitgesproken.
De uitzondering van de laatste twee lettergrepen van droevige blijft daarbij staan, want die zijn allebei kort en onbeklemtoond – maar dat is het soort uitzondering waar het Nederlandse oor sinds Hooft ook best tegen kan.
Wouter Steenbeek zegt
Het valt mij op dat wa(a)it blijkt te rijmen op leidt, bespreit en -heit. Nou ja, eigenlijk wist ik wel dat de Hollandse ei in die tijd als aai klonk: dat staat in alle leerboeken en in bepaalde dialecten is dat nog zo. Maar dit is de eerste keer dat ik daar direct bewijs voor zie in het rijm van een gedicht.
Het is mij trouwens een raadsel waarom men die klank een "korte ei" is gaan noemen. Als er verschil te horen is, klinkt de ei juist langer dan een ij. Dat geldt zeker voor dialecten waarin de ij een [i] gebleven is, maar ook in het Katwijks duurt rijze toch een stuk korter dan rààize.
koenfucius zegt
Ik heb altijd gedacht dat 'ij' lang werd genoemd vanwege de lengte van de 'j' erin, en de 'ei' dus noodzakelijk kort was, bij afwezigheid van een lange letter. Ik heb overigens nooit een verschil in uitspraak tussen beide bespeurd (noch gemaakt). Wat je wel hebt in West-Vlaamse dialecten is dat de 'ij' als [i] wordt uitgesproken, maar ik denk dat dat wat anders is.
Wouter Steenbeek zegt
Er was vroeger algemeen verschil te horen, en in bepaalde afgelegen Hollandse en Brabantse dialecten is dat nog zo. Dat verschil is maar heel geleidelijk verwaterd, en we weten dat het rond 1800 nog vrij algemeen in ere werd gehouden. Vandaar mijn reactie.
koenfucius zegt
Interessant! Wat moet ik me daarbij voorstellen?
Ik zal erop proberen te letten wanneer ik die volgende keer in Eindhoven ben!
Wouter Steenbeek zegt
In Eindhoven zou ik niet zoeken. Wel in Vlaams-Brabant en in bepaalde plaatsjes aan de Noordzeekust. In Katwijk aan Zee bijvoorbeeld klinkt de lange ij als in het Standaardnederlands, maar de korte ei meer als 'aai' of 'àà'. Je hoort daar dus verschil tussen rijze 'rijzen, uitzetten' en rààize 'op reis gaan', of tussen ijs en ààs 'eis', of tussen lije 'lijden, ondergaan' en Lààie 'Leiden'. We hebben genoeg reden om aan te nemen dat Hooft hetzelfde verschil aanhield.
Overigens gaan Katwijkers natuurlijk ook naar school, waar ze leren dat de lange ij en korte ei hetzelfde klinken. Dit verschil maken ze dus alleen wanneer ze plat praten.