Door Michiel de Vaan
struweel zn. o. ‘struikgewas’
Mnl. struweel (ca. 1440, Glossarium Harlemense) ‘boomstronk’; struvellen, struyvellen (1477, Teuthonista), struuellen (15e e.), strauelen (Des Coninx Summe, 1410–1430), strevelen, strevellen (Bartholomeus Engelsman, 1485) ‘struiken, struikgewas’.
Nieuwnederlands strufelen mv. ‘hakhout’ (1573), struyvellen (1596, van Linschoten, Itinerario), strueelen (1635), struweelen (1642, Hooft), struellen (1660) ‘struiken, struikgewas’, ennighe struwelles schaerhout ‘enkele struiken hakhout’ (1662, Verbaal Meijerij Den Bosch), struvellen (1770), struwellen (1781), stravellen (1734), struveelen (1823) ‘struiken, struikgewas’; struwelen ‘boomstronken’ (1667). Enkelvoud: struvelle ev. ‘struikgewas, bosje’ (1603), struwel (1805), struweel (1826). Dialecten: struwèèl (prov. Antwerpen), strawieël (Tienen), stravel (Houthalen), sjtroevèl (Valkenburg/Geul), stravellen (Soest), strewel (Renswoude), stroevellen (Varsseveld), stroevèllen (Holten), struwelle(n) (Tubbergen, Almelo).
De meeste van de genoemde vormen hebben eindklemtoon, wat o.a. te zien is aan de schrijfwijze met lange klinker (-eel), de dubbele l (-ellen; voor onbeklemtoond –elen is de schrijfwijze met ll weliswaar niet geheel onbekend, maar toch erg zeldzaam), en de verspreid voorkomende reductie van de beginklinker oe (westelijk uu, ui) tot a of e (strauelen, strevellen). Er zit geen duidelijk geografisch patroon in de medeklinkerwisseling f/v/w en in de klinkerwisseling ee/e in het suffix.
De eindklemtoon en de variatie in de vormen wijzen op ontlening uit het Middeleeuws Frans, van een woord dat dan (in het westelijke Pikardisch) struweel, of (in het oostelijke Waals) stroevèl geluid moet hebben. Geattesteerd is alleen Oudwaals striveal, struveau,mv. strivaux ‘hakhout (om houtskool van te maken)’, dat een ouder *struvel veronderstelt. Dat woord is zelf waarschijnlijk in de vroege Middeleeuwen uit het Westgermaans ontleend, uit de vorm *strūb(a)la– die aan Nl. struivel ‘bos, kwast’ (o.a. in Westvlaams struifel, struivel, struwel m. ‘tros, kwast’, Limburgs stroevel ‘verwarde bos haar’) ten grondslag ligt.
De variatie tussen struweel, stroevèl,enz. is waarschijnlijk niet alleen het gevolg van de incorporatie van een Frans leenwoord. Aangezien struivel ‘bos, kwast’ een vergelijkbare vorm en een vergelijkbare betekenis heeft (‘borstels’ > ‘struikgewas’; dit was dus de bron voor het Oudfranse woord), kan diens vorm ingewerkt hebben op ‘struweel’, en daar de klanken f,v, en uy,oe minstens voor een deel verklaren. Iets vergelijkbaars zien we bij truweel ‘troffel’, ontleend uit Oudfrans trouelle, waarnaast Nnl. truifel, dial. troefel, en, met klinkerverkorting, StNl. troffel zijn opgekomen.
Struivel ‘bos, kwast’ is een oorspronkelijk verkleinwoord bij struif zn. ‘pannenkoek; omelet’ uit Wgm. *strūbōn– ‘de borstelharige, stroeve’ (zie ook stroef). Het ww. streuvelen, struivelen ‘rechtop gaan staan’ is daar ook van afgeleid.
Laat een reactie achter