Door Michiel de Vaan
wijme zn. ‘wilg, wilgeteen’
Misschien al Oudnederlands *wīma(n)- in Wimeuelt(1067) ‘Ghyvelde’ (Frans-Vlaanderen; daarnaast ook Gimeuelt 1067, Ghyvelda 1067, met Romaanse g- uit Germaanse *w-), Wimes (1105 kopie 12e eeuw) ‘Wismes’ (Frans-Vlaanderen). Middelnederlands wimen (mv.) ‘wilgentwijgen, rijshout’ (14e eeuw, Ruusbroec, Vanden gheesteliken tabernakel), wymen (1420–1435), wyme ‘latwerk, rooster’ (1477, Teuthonista), en met korte klinker wimme v. ‘latwerk’ (1460–1480); bn. wimen ‘van wilgenrijs gemaakt’ (14e eeuw). Nieuwned. wime, wijme, wyme ‘wilgeteen; traliewerk’ (1551), wijm (1573), wijmenlant (1569) ‘land begroeid met wilgen of rijshout’. Daarnaast wieme (1567) ‘rookhok, rookkamertje in een schoorsteen’, wieme, wimme (1599, Kiliaan, die dit woord Fries, Gelders en Oostnederlands noemt), wijm (1634, Baardt). De betekenis ‘rookhok’ is ontstaan uit het ‘vlechtwerk’ waaraan het vlees te roken werd gehangen.
In moderne dialecten: Westvlaams wieme ‘wilgetwijg’, wumme ‘scherm van gevlochten twijgen, gebruikt door hoedemakers’, Oostvlaams, Brabants, Belgisch Limburg wijm(e) ‘twijg; vlechtwerk; knotwilg’, Tienen wémke ‘rond netwerk om taarten op te leggen, vlahor’, Haspengouw wijm ‘tuig van latten en stro dat onder een kar hangt’, Ripuarisch wiem ‘rooster, vlechtwerk’, Overijssels wieme, wimme ‘droogruimte op zolder’, Drents wiemel ‘plek aan de zolder, waar men aan een latwerk tussen de balken spek, worst en ham te drogen hing’.
Verwante vormen: Middelnederduits wīme m. ‘lattenwerk om vlees te roken e.d.’, Nhd. wyme (1507), fleischwimme (1581, Keulen), weimen (1606), Mohd. Wiemen m.
De woordenboeken twijfelen tussen een Germaans erfwoord en een Latijns leenwoord. Kroonen (2013: 587) reconstrueert PGm. *wīman- m. ‘twijg, rijshout’, afgeleid van het PIE ww. *weh1-i- ‘draaien, winden’ (Latijn viēre ‘weven’, Litouws výti ‘winden’). Het Germaanse woord zou dan dezelfde PIE stam *weh1i-mn- voortzetten als Latijn vīmen, –inis ‘vlechtwerk; wilgenhout, wilgeteen’. Dat was ook de oplossing van van Wijk 1911. Weliswaar komt het ww. niet in het Germaans voor, maar wel de afleiding *wajju- ‘muur’ (Gotisch waddjus) die op een ‘gevlochten muur’ wijst.
Omdat *wīman- alleen in het Nederlands en Nederduits voorkomt ziet Frings 1932 het voor een Latijns leenwoord in het Westgermaans aan. De vorm biedt daartegen geen enkel bezwaar. Het onzijdige vīmen werd in een deel van het Romaans als *vīme voortgezet (bijv. Middelfrans vins nom.sg. ‘twijg’, Oudprovençaals vim), in een ander deel als *vīmene (Middelfrans visme, visme, Oudspaans vimbre,MoSp. mimbre ‘(wilgen)twijg’). Door het n-suffix kan het woord in het Germaans als n-stam zijn ingelijfd. Aangezien bovendien de betekenis van het Germaanse woord exact dezelfde is als die van het Latijnse, verdient de Latijnse etymologie bij deze stand van zaken (vorm, betekenis, verspreiding) de voorkeur.
Literatuur:
N. van Wijk. 1911. Een oud dialektwoord (wieme, wîme). TNTL 30, 115-117.
Th. Frings. 1932. Germania Romana, p. 182.
W. von Wartburg, Französisches Etymologisches Wörterbuch, deel 14, 459-461.
Laat een reactie achter