De geschiedenis van de Nederlandse literatuur in de eerste helft van de twintigste eeuw was een tragedie. Dat kwam natuurlijk door de afloop in de gruwelijke jaren veertig; maar als je Jacqueline Bels imposante boek Bloed en rozen leest, ontdek je dat je de hele geschiedenis zo kunt zien.
Het was een periode van permanente onrust en ontevredenheid. Alles moest de hele tijd anders, en beter – er was daardoor ook geen periode waarover je beter een geschiedenis kunt schrijven, want iedereen was, zo lijkt het wel, zelf de hele tijd bezig met de geschiedenis en de eigen plaats daarin. Impressionistische woordkunst was nog niet uitgeroepen tot de taal van de toekomst, of de nieuwe zakelijkheid diende zich alweer aan. Een groep jongeren had nog maar nauwelijks ontdekt dat kunstwerken autonoom moesten zijn en los staan van de kunstenaar, of een groep nóg jongeren had er alweer genoeg van en verklaarde dat de vent belangrijker was dan de vorm.
Buitenlandse successen
Waarom was er zoveel onrust?
Voor een deel had het, krijg je de indruk, te maken met een breed gedragen idee dat de literatuurgeschiedenis inderdaad een serieus te nemen grootheid was en dat je als schrijver daar een plaats in moest vinden. Het is niet moeilijk om te zien dat de letterkunde uit de 17e eeuw anders was dan die uit de 19e: iedere tijd had zijn eigen literatuur. Alleen begon die loop van de geschiedenis aan het begin van de 20e eeuw dus gaandeweg dol te draaien met almaar nieuwe stromingen.
Dit was natuurlijk in allerlei andere taalgebieden ook het geval, maar uit Bloed en rozen krijg je de indruk dat er in de Nederlandse letteren nog iets anders een rol speelde: frustratie over het geringe internationale succes van de Nederlandse letteren. Al dat impressionisme, futurisme, dadaïstme expressionisme en modernisme kwam allemaal overgewaaid van elders, en Nederlandse en Vlaamse schrijvers deden weinig meer dan die ideeën zelf implementeren. Van buitenlandse successen van deze schrijvers was nauwelijks sprake.
Lezenswaard
Bovendien lieten al die belangwekkende schreden voorwaarts op het pad van de geschiedenis het grote publiek ook koud. Bel is terecht geprezen om het feit dat ze in dit boek behalve aan degenen die we nu als grootheden beschouwen (J.B. Bloem en Cyriel Buysse, Martinus Nijhoff en Paul van Ostayen) ook aandacht besteed aan de schrijvers die indertijd populair waren en nu vaak vergeten: de schrijvers van streekromans, detectives en ‘damesromans’. Juist door zich van al die vernieuwingen weinig aan te trekken, bleven zij de aandacht trekken.
Een van de fijne kanten van Bels boek is dat het zo dik is, en dat de greep zo groots. Je leert als het ware de hele vroege twintigste eeuw kennen, zowel in Nederland als in Vlaanderen, uit het oogpunt van de literatuur. De definitie daarvan is bovendien behoorlijk breed, en omvat in ieder geval ook bijvoorbeeld journalistiek van literaire schrijvers zoals Couperus en andere non-fictieschrijvers zoals Huizinga (hoewel van de laatste tot mijn verbazing alleen In de schaduwen van morgen echt behandeld wordt). Je doet bovendien allerlei ideeën op over dingen die je nog kunt lezen, want Bel schuwt de woorden ‘nog steeds lezenswaard’ gelukkig niet.
Dagboeken
Al die literaire ruzies, dat doorlopende afgeven op de vijf jaar eerder opgestane ‘oudere generatie’ voert de lezer van deze 1000 pagina’s literatuurgeschiedenis (22 pagina’s per behandeld jaar!) uiteindelijk onherroepelijk tot de Tweede Wereldoorlog, die in ieder geval wat Nederland betreft al in de eerste dagen inzet met de dood van enkele van de belangrijkste auteurs – Ter Braak, Du Perron, Marsman –, en uiteindelijk tot de dood van honderdduizenden leidt, waaronder heel veel schrijvers, en bijvoorbeeld ook tot gevolg heeft dat de literaire banden tussen Nederland en België uit elkaar worden geslagen.
Bel wijst op de bittere ironie van het feit dat de dominante groep rond Forum in de jaren dertig had bepaald dat het document humain de hoogste literaire vorm was, en dat de belangrijkste literatuur die we uit de oorlog over hebben de dagboeken van onder andere Anne Frank, Philip Mechanicus en Etty Hillesum zijn. Het waren schrijvers die noodgedwongen zich niets aantrokken van hun plaats in de literaire geschiedenis, die daarmee internationaal gezien de bekendste auteurs uit ons taalgebied werden. En die ten onder gingen.
Jan Koster zegt
Inderdaad een prachtig boek van Jacquéline Bel! In de VS is de Nederlandse literatuur totaal onbekend, met uitzondering van het dagboek van Anne Frank. Ik heb me vaak afgevraagd waarom onze literatuurhistorici hun artikelen en boeken niet in het Engels schrijven. Dat had wellicht een slok op een borrel gescheeld.
Bas Jongenelen zegt
Wordt Everyman niet behandeld in de literatuurlessen?
Ik denk overigens niet dat literairhistorische artikelen in het Engels zoden aan de dijk zetten. Er wordt veel gepubliceerd in het Engels over Nederlandse literatuurgeschiedenis, maar die artikelen verschijnen in specialistische journals. Die artikelen worden doorgaans door drie mensen gelezen: de auteur, de redacteur van het journal en een of andere mafkees.
Marc van Oostendorp zegt
Volgens mij haal je nu twee dingen door elkaar: Bas. Iets wat in het Engels geschreven is, is daarmee niet automatisch een 'artikel in een specialistisch journal', en omgekeerd kun je een artikel van die laatste soort ook best in het Nederlands schrijven.
Bas Jongenelen zegt
'literatuurhistorici en hun artikelen', zo'n zinsnede zet mij wel op het spoor van de specialistische journals waar wetenschappers in schrijven. De wetenschappelijke discussie over Nederlandse historische letterkunde dient (volgens mij) in het Nederlands plaats te vinden. Enthousiasmerende en populariserende artikelen en boeken dienen ook in het Engels te verschijnen. Of deze artikelen en boeken de Nederlandse literatuur hoog op de internationale golven zullen voeren, waag ik nog steeds te betwijfelen.