Doen ’t eerste mael verscheen, in mijner ooghen zin,
Die krujfde zijd’ waer af jck self mijn banden strengel,
En ’t dubbel starrelicht, waer om jck leg en hengel,
Gelijk de mug om toorts, tot haer de vlam verslin’,
En ’t hejligh aengezicht dat jck beschonken vin
Met errenst ende lagh van minnelijk gemengel,
Zagh jck vw’ schoonheit aen voor eenen enklen engel,
Mijn lieve licht; en steekt daer noch een engel in?
De zujvre goelijkheên der hemelhoofsche knaepen,
Zijn, naermen ons vermelt, alleen van geest geschaepen,
Men heeft ‘er aen hetgeen aenschouwt wordt, meerder niet.
Onzichbre geest, wiens gunst d’ onwaerdighe komt stoven,
(Wat sweemt der gotheit bet?) in v gespeurt wordt, boven
Een engelsche gedaent zoo klaer dat mensch ze ziet.
Een enkele keer geeft de schrijver in de spelling aan dat er een klank moet worden ingeslikt. Bij de sjwa gebeurt dat meestal met een apostrof (’t, d’), en in dit geval doet Hooft dat ook twee keer voor een d of t: aan het begin (‘er) en aan het eind van een woord (verslin’). Eén keer wordt een d weggelaten binnen in een woord; dat wordt dan met een accent circonflex weergegeven (goelijkheên – overigens is natuurlijk ook de d van goed daar in zekere zin weggelaten).
Het zijn precies die klanken die we, nog steeds en ook als we geen sonnetten schrijven, makkelijk inslikken: Hij loop’ op straat, ongeloof’lijk. De reden waarom het precies deze klanken zijn, is waarschijnlijk dat het klanken zijn met een relatief lage informatiewaarde. Ze zijn heel gemakkelijk te maken. Een sjwa zeggen is een kwestie van je mond opendoen: de eenvoudigste klinker. Om een een d of t zeggen, hoef je alleen het puntje van je tong op te tillen: de eenvoudigste medeklinkers. Maar juist omdat ze zo makkelijk zijn kun je ze zonder veel gebrek aan informatie toevoegen (brommert, vollek) of weglaten. (Ik heb hierover meer geschreven in de Klankencylopedie: ə, t).
De eind-sjwa van de eerste persoon enkelvoud was voor Hooft kennelijk al verdwenen: hij schrijft ick leg in plaats van ick legge.
En een keer neemt die uitgang zelfs ook de slot-d met zich mee: dat ick beschonken vin. Hooft von het kennelijk zelfs niet nodig om daar een apostrof voor te plaatsen, en gelijk had hij. Onze officiëe spelling sjokt al eeuwenlang achter deze feiten aan, maar feitelijk zeggen we natuurlijk allemaal al heel erg lang ik vin.
Freek Van de Velde zegt
Leuk stukje alweer, met die brug van letterkunde naar taalkunde (Soms denk ik: als de academische overheid hier maar geen lucht van krijgt, want als ze in de gaten hebben dat je expertise op beide terreinen kunt hebben, dan kan je redeneren: het kan ook wel met een mannetje (m/v) minder op de faculteit). Maar over die "loserrol" van t en d: ik zou eerder denken dat de loserrol voor de h is. Die heeft in tal van dialecten geen fonemische waarde en is in het Nederlands in de loop van de geschiedenis opgelost in rook in sommige posities. Woorden als 'tien' en 'zien' hadden bijvoorbeeld vroeger een h, zoals je in de Duitse varianten nog kunt zien in de spelling. Of vind je de h geen echte medeklinker?
Wouter Steenbeek zegt
Aan het einde van een frase zeg ik nooit "ik vin", en ik snap niet hoe u bij het tegendeel komt. Wel is het waarschijnlijk dat die -d door de standaardtaal is heringevoerd. De officiële spelling loopt lang niet altijd achter de feiten aan. Een taalnorm wordt niet altijd met vertraging van onderop bepaald, ze heeft heel vaak van bovenaf invloed op de spreektaal. Vaak zelfs met de botte bijl (denk maar aan het verdwijnen van dialecten) maar ook op een subtielere manier.
Het was de moeite waard geweest als u dat onderkend had; ik mag hopen dat dit verschijnsel in een van de 146 nakomende afleveringen nog aan bod komt.
Marc van Oostendorp zegt
Je raakt hier aan een aantal discussies die al heel lang woeden in de fonologie en waar eigenlijk (in ieder geval volgens mij) geen bevredigende oplossing voor is. Inderdaad zijn de h (en misschien de glottisslag, dat is nog weer een verhaal apart) misschien nóg wel ongemarkeerder dan d en t.
Een mogelijke oplossing is om te zeggen dat h geen echte medeklinker is, maar een aspiratiekenmerk op de klinker. Toevallig heb ik onlangs over die oplossing geschreven, maar zoals ik daar uitleg, is dat volgens mij toch ook niet de definitieve oplossing.
Inge Boulonois zegt
"feitelijk zeggen we natuurlijk allemaal al heel erg lang ik vin"
Ook ik zeg nooit "ik vin" en ook in mijn omgeving hoor ik dat zelden. De eerste keer dat ik daarvan kennis nam, was in Gorters "Zie je,ik vin je zoo lief." Ik lees nu dat P.C. Hooft hem eeuwen eerder is voorgegaan. Nou houd ik niet zo van ingeslikte klanken, maar als dat fenomeen zijn oorsprong heeft in de rijmdwang der dichtkunst, zal ik er voortaan anders naar luisteren 😉 Ik vraag me af of er ooit onderzoek gedaan is naar het effect van populaire poëzie op het concrete taalgebruik.