Door Ton Harmsen
Ik hoor dat Nederlands het saaiste schoolvak is. Vroeger was dat niet zo: ik kreeg les van Piet Minnema. De broer van Sybren Polet, maar dat mochten wij niet weten omdat die iets over Piet zijn vrouw had geschreven dat niet door de beugel kon. Minnema kon prachtig vertellen over Hooft, Bredero en Vondel. Zijn Couperus-imitaties waren een daverend succes. Hij opende voor ons de wereld van Du Perron en Ter Braak, inclusief Nietzsche en Schopenhauer. Breng dat weer in de klas en niemand zal klagen dat het saai is.
En zoals toen ook al gebruikelijk was sloeg hij de achttiende eeuw over, met uitzondering van één anecdote die moest aantonen dat je die eeuw maar beter kon veronachtzamen. Het ging over een vers uit de Roskam:
. En ’t werckt als nieuwe wijn, die tot de spon wtbarst.
Dit zou door de Frans-classicisten afgekeurd zijn omdat de jambische hexameter door die drie lange lettergrepen aan het eind niet lekker in zijn jasje zit, en het werd herschreven tot:
. En ’t werckt als nieuwe wijn, die uit de sponne barst.
Ik durf deze anecdote eigenlijk niet te vertellen, omdat hij meer kwaad doet aan de achttiende eeuw dan goed aan Vondel. Maar ik heb me altijd afgevraagd wie toen Vondel zo mishandeld heeft, en wat hem bewoog. Een tijd geleden werkte ik samen met DickJan Braggaar aan de electronische editie van werken van Jan de Brune de Oude. DickJan gaf mij een exemplaar van zijn boek Nederlandse letterkunde voor dummies, waarin exact dezelfde anecdote staat, als voorbeeld van “de arrogantie van de heren van de dichtgenootschappen”. Maar dat bracht mij nog geen stap dichter bij de bron.
Misschien bestaat die betweterige Vondelkweller helemaal niet, en is het verhaal verzonnen door C.G.N. de Vooys. Hij voerde het op als voorbeeld van wansmaak in een artikel over de didactiek van de versleer (Taal en letteren 1905). Een mooi artikel, maar De Vooys zou geschrokken zijn van zijn eigen succes.
Het geval maakt wel het effect van Vondels antimetrie zichtbaar. Je voelt de druk van de wijn, die onder grote druk het spongat uitknalt. Niet iedere afwijking in een vers is antimetrie: een goede dichter houdt zich in principe aan een schema, maar is daar niet de slaaf van. Het metrum kan veel hebben. Het eerste vers van de Gysbreght, “Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten” is een correcte jambe, hoewel dit vers niet klinkt als men het genadeloos scandeert. Antimetrie is een opzettelijk bedoelde, evidente afwijking van het metrum. Het is ook geen dichterlijke onhandigheid, zoals we die bij talrijke mindergetalenteerde dichters kunnen aanwijzen. Het enige juiste gebruik van deze term is om aan te duiden dat een dichter bewust een bepaald effect bereikt door een spel met de metrische vorm van zijn gedicht. Dit kan voorkomen in “knittelverzen”, waarin de metrische onregelmatigheid een grappig effect beoogt. Meestal betreft antimetrie echter “iconische verzen” – verzen die door hun metrum of hun ritme aanschouwelijk maken wat de inhoud is – bij Vondel de druk op het wijnvat. Ook met correcte metriek kan men een iconisch effect bereiken.
In Hoofts Klachte van Amelia (Klaghte der Prinsesse van Oranjen, over ’t oorloogh voor ’s Hartoghenbosch) staat een effectief enjambement, als Amalia spreekt over haar angst dat de Spanjaarden haar man zullen doodschieten, tot genoegen van de koning in Madrid:
. Denkt liever, hoe Madril zoud’ stoffen,
. En zyn verquikt,
. Vernam ’t, van scherp te zyn getroffen
. U. Ach! my schrikt.
De lezer voelt de kogel inslaan in het lichaam van Frederik Hendrik.
In Hoofts Granida drukt de antimetrie opgewonden verwarring en paniekerige wanhoop uit. Dit herdersspel is geschreven in alexandrijnen, afgewisseld met korte lyrische verzen. Maar als Daifilo naar Dorilea graait valt hij uit zijn ritme (‘Nu suldy’ etc), en vluchtend laat zij de metriek helemaal varen:
Daifilo. Sus, sus, wat of ick daer mach hooren
. Ritselen inde haghedooren?
. Is zy’t, zy sal my niet ontvlien.
. Neen Dorilea, al ghesien.
. Nu suldy hier met gheen een kusjen of raken,
Dorilea. Daifilo seg ick, ghy sult het te grof maken.
. Daifilo, laet my staen.
. Daifilo, laet my gaen.
Daifilo. Maer Dorilea, moochdy soo afkeerich zijn
. Van ’t geen daer alle menschen nae begeerich zijn?
In Coornherts Odysseevertaling De dolinghe van Ulysse dansen in boek tien de kalveren op de maat van een amfibrachys:
. Recht als de koeyen op stal comen uyt de grasige planen,
. Daermen de Calvers loeyende rontsom haer siet dringen,
. Sy lecken, zij huppelen, zij danssen en springhen.
En in het berecht bij de Salmoneus beschrijft Vondel een veelheid aan krankzinnigheid door middel van een asyndetische woordenreeks, en repeterende infinitieven:
De ridder en drost Hooft, loflijcker gedachtenisse, verhaelde my, veele jaeren geleden, hoe een fluitenist in het dolhuis op zijn Duitsche fluit begon te blazen, waerop terstont elck kranckzinnigh hooft eenen byzonderen toon en grimmas zette, naer den ongelijcken temper en inbeeldinge der ontstelde herssenen. D’een begon te lachen, d’ander te schrejen, te zitten, te klauteren, te springen, te zingen, de handen te wringen, te kermen, te schermen. Men hoorde en zagh den haenekraey, geblaet van schaepen, greepen van aepen, gebas van honden, gehuil van weerwolven, en het loejen van stieren. Men hoorde aexters, papegaejen, en kraejen, uilen, zeemeeuwen, en spreeuwen, en wiltzangk, een oubollige muzijck van dolle muzikanten, zonder maet, onder een gemengt.
In het Latijn kan het natuurlijk ook: in Huygens De vita propria (geschreven in dactylische hexameters, die bestaan uit drielettergrepige dactyli, afgewisseld met spondeeën van twee lange lettergrepen) beschrijft hij met een uitzonderlijk groot aantal spondeeën hoe hij op duizelingwekkende hoogte op de dom van Straatsburg staat. Het derde vers drukt de ademloosheid uit van de angstwekkende duizeling:
. [..] nam si referam descensus ab illo
. Culmine quis fuerit, quantae vertiginis horror
. Argentorati fastigia despectanti. (De vita propria I, 808-810)
Argen – tora – ti fas – tigia – despec – tanti: alleen ‘tigia’ heeft drie voeten, maar een dactylische hexameter die alleen maar uit spondeeën bestaat komt in de hele Latijnse letterkunde niet voor.
Nog iets over de eerste druk van Vondels gedicht, dat zonder jaartal verschenen is; waarschijnlijk in 1630. Vondels bibliograaf Unger kent slechts één editie; hij heeft deze aangetroffen in Amsterdam en Utrecht. Van deze uitgave noemt de STCN ook exemplaren in Leiden (UBL 1498 A 17) en Den Haag. In de Catalogus van werken van Vondel in de UBA door Bram Schuytvlot is dit nummer 122. De UB van Amsterdam heeft ook een andere uitgave, Schuytvlot 123, (UBA Vondel 2 E 45 : 6). Deze beide edities verschillen aanzienlijk in zetsel: in Schuytvlot 122 is het boek zo opgemaakt dat op de laatste pagina slechts zes verzen staan, in Schuytvlot 123 is de tekst regelmatiger over de pagina’s verdeeld. Dit duidt erop dat het aantal verzen in het handschrift door de zetter niet goed berekend is; bij een herdruk kan men dan de tekst gelijkmatiger over de pagina’s verdelen. Schuytvlot 122 zou dan inderdaad de eerste druk zijn.
Het grote thema van de Roskam is de corruptie en de schraapzucht van de regenten:
. Wat’s d’oorsaeck? vraeghtmen, wat? de gierigheyd alleen,
. Die ’t algemeen versuymt, en vordert slechs haer eygen:
. En sprack ick klaerdre spraeck, ick sorg sy soume dreygen
. Met breuck en boeten, of te levren aen den beul.
. Want waerheyd (dat ’s al oud) vind nergens heyl nocht heul:
. Dies roemtmen hem voor wijs, die vinger op den mond leyd.
. O kon ick oock die kunst: maer wat op ’s harten grond leyd
. Dat weltme na de keel: ick word te stijf geparst,
. En ’t werckt als nieuwe wijn, die tot de spon wtbarst. (vs. 58-66)
Met zijn 178 verzen is het gedicht niet eens erg lang, maar het is wel bijzonder rijk aan inhoud. Behalve de spuitende wijn is er nog het idee voor een sectie op de overleden burgemeester:
. ’k Geloof men had geen’ gal in desen man gevonden,
. Indien, na dat de dood sijn leven had verslonden,
. Sijn lijck waer opgesneên. (vs. 15-17)
Er is een verwijzing naar het Costelick mal van Huygens, en een dierfabel over een ezel die als slaaf behandeld wordt. Aan afwisselende inhoud geen gebrek. Een directe verwijzing naar de eerste Satyre van Horatius is het eerste vers: “Hoe koomt doorluchte Hoofd” is een echo van “Qui fit Maecenas”. Vondel heeft alle Odes van Horatius vertaald, en is een groot bewonderaar van zijn Ars poetica. Toch is er alleen oppervlakkig verband te leggen tussen beide teksten. Vondel volgt Horatius in het noemen van gierigheid als de oorzaak van alle kwaad. Maar de toon is bij Vondel heel anders: Horatius noemt zijn werkwijze “ridendo dicere verum”, maar Vondel zegt de waarheid zonder te lachen. Vondel is kwader en moediger. Zelfs de passage over de balkend bezwijkende ezel, die toch gemakkelijk belachelijk gemaakt zou kunnen worden, is volstrekt serieus. Het dier wordt geslagen terwijl hij religieuze onzin aan moet horen:
. Hy valt op beyde knien, als bad hy: laetme leven;
. En gigaeght heesch en schor. De drijvers stock is doof,
. En tout des ezels huyd, en swetst vast van ’t geloof. (vs. 134-136)
Aan het eind van zijn bestraffing van de gierigheid wijst Horatius erop dat verkwisting ook een zonde is. Dat is het pleidooi voor het gulden midden dat op veel plaatsen in zijn werk te vinden is. Vondel eindigt ermee dat zijn lof op burgemeester Hooft niet uit vleierij voortkomt:
. Dit nam sijn’ oirsprong niet wt vleylusts ydelheên,
. Der dichtren erfgebreck, maer wt een’ rype reên. (vs. 173-174)
Voor Vondel leent het onderwerp zich heel wat minder tot een speelse aanpak. Veel meer dan de bewonderde Latijnse dichter is hij gegrepen door de ernst van de zaak.
DickJan Braggaar zegt
Walch: Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige geschiedenis, 1947. Op bladzijde 430 staat de bron van de anecdote. Balthazar Huydecooper vraagt zich in zijn 'Taal- en dichtkundige aantekeningen op Vondels Herscheppingen van Ovidius' af waarom Vondel niet 'uit de sponne barst' had geschreven…
Ton Harmsen zegt
Beste DickJan, Maar wáár zegt Huydecoper dat dan? Op welke bladzijde? De commentaar op de Herscheppingen heb ik natuurlijk als eerste doorzocht, maar wat Walch vermeldt heb ik daar niet in gevonden. Kijk ik ergens overheen of verzint Walch het?
DickJan Braggaar zegt
De Vooys in Taal en Letteren (1905) meldt deze 'verbetering' van Vondels vers in het artikel 'Opmerking over Nederlandse versbouw'. Ik heb de verwijzing van Walch zelf ook niet bij Huydecooper kunnen vinden… Hoe Walch naar Huydecooper heeft kunnen verwijzen zal wel een raadsel blijven. Denk dat het een vergissing van Walch is. Wellicht had hij de opmerking van De Vooys nog in het hoofd? Ook nog mogelijk: Walch schrijft dat Huydecooper verzen ALS (…) zou verwerpen, hij 'misbruikt' dan in feite een voorbeeld als dit. Duidelijk is anders in ieder geval…