Roman Jakobson |
John R. (‘Haj’) Ross is misschien wel een van de origineelste taalkundigen die er zijn. Hij schreef in 1967 een proefschrift bij zijn beroemde voorganger Chomsky, maar ontwikkelde zich daarna in allerlei grillige eigen richtingen die al snel weinig meer met Chomsky te maken hadden. Een eigen school heeft hij geloof ik niet, maar wel wordt hij gewaardeerd door taalkundigen van allerlei slag die van interessante observaties houden, en slimme inzichten, en verrassende manieren van die inzichten formuleren.
Een van Ross’ specialiteiten is de taalkundige analyse van poëzie. In een recent op Academia.edu geplaatst min of meer autobiografisch stuk gaat hij daarop in: waarom zou een taalkundige zich met de dichtkunst bezighouden?
Gigantische databases
Hij wijst daarbij op een opvallend citaat van de beroemde taalkundige (criticus, universele geleerde) Roman Jakobson uit 1960, toen de wereld nog helemaal anders bleek te zijn dan nu:
Een taalkundige die doof is voor de poëtische functie van taal en een literatuurwetenschapper die onverschillig staat tegenover de taalkunde zijn even flagrante anachronismen.
Ik geloof niet dat wie dan ook momenteel ook maar op het idee zou zijn gekomen om zoiets te zeggen.
Wat voor functies taalkundigen ook allemaal toekennen aan taal – de poëtische staan daar zelden bij. Taalkundigen die zich er bijvoorbeeld op laten voorstaan dat ze ‘gebruiksgebaseerd’ onderzoek doen, bestuderen meestal gigantische databases met nieuwsberichten, blogberichten, tweets, alledaagse conversaties, en wat niet al, maar zelden gedichten. Hoeveel van mijn collega’s in hun vrije tijd ter ontspanning de nieuwe Ilja Pfeijffer ter hand nemen, kan ik niet met zekerheid zeggen. In hun onderzoek doen ze er weinig mee.
Tijdreiziger
Omgekeerd is mijn indruk dat letterkundigen het eigenlijk maar een oninteressant aspect van gedichten en romans vinden dat ze van taal zijn gemaakt. Hoe die taal in elkaar zit, wat die taal precies doet, hoe ze zich verhoudt tot allerlei andere taal – wie enig recent handboek over de literatuur opslaat, krijgt er nauwelijks iets over te horen. Een willekeurige literaire studie had net zo goed over een film kunnen gaan, en zelfs over een zwijgende film.
Hieruit blijkt dus hoe je moet uitkijken met de term ‘anachronisme’. Je denkt in eerste instantie dat Jakobson in 1960 bedoelde: iemand die nog leeft zoals in het verleden. Maar feitelijk bedoelde hij: iemand die in 1960 taal en literatuur van elkaar scheidt, is als een tijdreiziger uit 2015.
Bespiegeling
De vraag is nu of het erg is dat die scheiding wordt aangebracht. Persoonlijk betreur ik het, in ieder geval als taalkundige, want mij lijkt Jakobsons poëtische functie belangrijker dan vaak wordt aangenomen. Veel zogenoemde ‘functionalisten’ nemen aan dat zo’n beetje de enige functie van taal is om een zakelijke boodschap zo efficiënt mogelijk van mijn bolletje in het jouwe over te dragen, maar mensen hebben in alle tijden en alle culturen ook altijd gespeeld met hun taal, geprobeerd de dingen net wat anders te zeggen. En dat kan toch niet zonder betekenis zijn.
Ross wijst in zijn bespiegeling op een andere rol die de analyse van gedichten kan hebben. Ze zijn een soort laboratorium van bijzondere taalvormen – je vindt er zaken in die je ook in het grootste corpus van krantenberichten niet zo snel vindt, en die toch onmiskenbaar deel uitmaken van de taal en die daardoor kunnen leiden tot bespiegeling.
De lat
Maar dat alles beantwoordt de vraag nog niet of het nu erg is dat collega’s zich hier niet mee bezighouden. Je kunt nog steeds toegeven dat het waarde heeft om als taalkundige literaire teksten te bestuderen, zonder dat je geneigd bent om die exercitie zelf te ondernemen. Zoals iemand die ervoor kiest fonoloog te worden niet per se ontkent dat taal ook betekenis heeft, zo kun je jezelf beperken tot één type taalgebruik, zonder te ontkennen dat mensen taal ook gebruiken om te denken of te dichten. Zolang mensen maar niet op hun gigabytes aan alledaagse gesprekjes wijzen en pretenderen dat dit de ‘echte’ taal is, lijkt me dat geen probleem.
Alleen missen die mensen dan wel wat. Zoals Ross in zijn opstel het noemt:
de schoonheid van de taal in al zijn aspecten – de structurele, harmonieuze theorieën die de wetenschappelijke taalkunde heeft opgeleverd, en de onuitspreekbaarheden van verbale muziek [zoals Jakobson poëzie noemde]. We moeten ons best doen om tot allebei de culturen van C.P. Snow te behoren. Het maakt niet uit dat deze noodzaak onmogelijk is, of dat Jakobson de lat wel heel hoog heeft gelegd – onze taak is om zoveel we kunnen te weten te komen over wat ieder van deze perspectieven ons te leren heeft over de aard van taal en van onszelf.
Het voordeel van met taal bezig zijn vind ik nu juist dat je inderdaad zoveel verschillende invalshoeken kunt nemen – alfa, beta en gamma – en dat die je allemaal veel opleveren. Het staat iedereen vrij om zich te beperken, maar mijn keuze in het leven is het niet.
Laat een reactie achter