Door Ton Harmsen
Van de kluchten die in de zeventiende en achttiende eeuw geschreven zijn, is ongetwijfeld veel verloren gegaan. Kluchten die in de Amsterdamse Schouwburg vertoond zijn hebben een behoorlijke overlevingskans, maar veel dat op de markt in Deventer of in een schuur in Hoogmade werd gespeeld, is er gewoon niet meer. Toch zijn er nog ruim 500 bewaard. Gemiddeld zijn die net iets meer dan één keer herdrukt: in Ceneton staan naast 506 eerste drukken 550 herdrukken. Daarnaast is er nog een aantal handschriften, plus wat vermeldingen en korte samenvattingen.
Reden te meer om de overgebleven kluchten te koesteren, en het is verheugend dat daar ook veel aan gedaan wordt. Bij de DBNL, books.google en Ceneton is alles bij elkaar ruim de helft te lezen. Dat betekent wel dat er nog 200 op de verlanglijst staan; zonder hulp van vrijwilligers zal dit aantal maar langzaam slinken.
Gelukkig zijn er allerlei gezelschappen die zich met de klucht bezighouden. In Rotterdam werd een tijd geleden de klucht van de molenaar in het Turks gespeeld door een professioneel Turks gezelschap dat voor een gedistingeerd Turks publiek een prachtige voorstelling gaf. Het kan dus wel! Ook de Leydse KluchtenCompagnie (binnenkort tijdens de Hanzefeesten in Doesburg te zien) en Theatergroep De Kale hebben grote verdienste voor het instandhouden van het genre. De Kale speelt op 14 februari de klucht van Krijn Onverstant of Vrouwen Parlement door Jelis Noozeman, met een inleiding van Olga van Marion. Voor leesclubs is het een goed idee samen een toneelstuk te lezen. Het Leidse Renaissancedispuut Proteus organiseert al vele jaren een succesvolle kluchtlezing: enkele leden komen bijeen, verdelen de rollen en lezen een klucht, onder veel gelach en versnaperingen; met het resultaat dat de deelnemers de klucht beter lezen, begrijpen en waarderen dan wanneer zij het bij hun eigen haardvuur hadden gedaan.
In de aankondiging van De Kale staat dat de klucht die zij opvoeren van 1671 is. Dat is juist, maar het gaat hier om een herdruk. Het stuk is – voor zover bekend – vijf maal gedrukt: voor het eerst in 1659, daarna in 1671, 1672, 1680 en ten slotte in 1726. De tweede druk is te vinden bij de DBNL en bij Ceneton, de laatste bij books.google en ook bij Ceneton; voor de eerste moest ik naar het Hôtel Turgot in Parijs, waar in de Collection Frits Lugt het enig bekende exemplaar bewaard wordt. Frits Lugt had een goed oog voor unica, en zijn verzameling is groot. Pas onlangs is zij door de STCN beschreven; daarvoor wist niemand van het bestaan van deze eerste druk af. In hetzelfde convoluut zit de eerste druk van Noozemans Lichte Klaartje. Toen Arjan van Leuvensteijn en Jeanine Stuart dit spel in 1999 uitgaven was er nog geen exemplaar van de eerste druk bekend. Vorig jaar schreef Daphne Wouts er een artikel over op de website van de KBH, in de rubriek van STCN-medewerkers.
Nog even iets over de klucht die op 14 februari in een leesuitvoering op de planken wordt gebracht. In het zeventiende-eeuws Nederlands betekent ‘parlement’ in eerste instantie ‘gesprek, rumoerig gepraat’. De ondertitel, Vrouwen Parlement, heeft dus niet zozeer met de moderne betekenis van het woord parlement te maken. Er is wel een scène waarin de vrouw van Krijn Onverstant gedaagd wordt voor een groep vrouwen die zich uitspreekt tegen huiselijk geweld, maar het is de vraag of de titel naar dit gesprek verwijst. Krijn Onverstant zegt over zijn tegenspeelster Trijn: ‘Die en sal het spinrag niet tot in de mont toe wassen.’ Vrouwenparlement is dus vrouwengeklets, en slaat op de bloeddorstige woordenstroom van Trijn. Uitgaand van de moderne betekenis van parlement doet de term denken aan Aristophanes’ ’Εκκλησιάζουσαι (vrouwen die een wetgevende vergadering beleggen), onder de titel Vrouwenparlement vertaald door A. Halberstadt in 1900 en door Rien Jonkers in 1972. Aristophanes, die in de zeventiende eeuw nog nauwelijks populair was (belangrijke handschriften van zijn werk waren toen nog niet gevonden), geeft een sociologische fantasie, een experiment waarbij de vrouwen aan de macht zijn in een ideale communistische samenleving. Het burgerlijk publiek van Noozeman kon bij die gedachte alleen maar griezelen. Hier kan je weer zien hoeveel meer het Griekse publiek geëmancipeerd was dan het zeventiende-eeuwse.
De term ‘vrouwenparlement’ komt ook voor in de moderne vertaling van Erasmus’ Colloquia door Jeanine De Landtsheer (Amsterdam 2001). Het colloquium Senatulus, sive γυναικοσυνέδριον geeft zij de titel ‘De tweede kamer of het vrouwenparlement’ (in 1634 heet het bij Dirck Pietersz Pers ‘Senatulus, of der vroukens vroetschapjen’). Vrouwenparlement krijgt hier dus ook de moderne betekenis, en niet die van ‘gepraat’, zoals Noozeman het opvat. In het colloquium van Erasmus bespreken de vrouwen alleen de mogelijkheid van een vrouwensenaat (senatulus), zoals die in de oudheid is ingesteld door Heliogabalus – volgens Erasmus wel de meest dubieuze leidsman die men kan bedenken. Hun discussie mondt uit in een gesprek over mode en juwelen; bijzonder ernstig neemt Erasmus (overigens een auteur die geregeld lovend over vrouwen schrijft) het onderwerp niet.
Shakespeare
We kunnen wel thematische overeenkomst constateren met Shakespeare’s komedie. Noozemans klucht gaat over het temmen van een feeks, net als The taming of the shrew. In beide spelen komen vermommingen voor, in beide spelen wordt een opstandige vrouw hardhandig tot de orde geroepen. Maar het simpele pak slaag in Noozemans volksbuurt is van een andere orde dan Shakespeare’s geraffineerde intrige binnen adellijke kringen. Dat de shrew Katherina (Kate) heet en de helleveeg Katrijna (Trijn) is een opvallende coïncidentie.
De klucht van Krijn Onverstant wordt bevolkt door de smid Krijn en zijn volgzame echtgenote Neel, de schoenmaker Kees met de helleveeg Trijn, een kleermaker, een illegale caféhoudster met haar Waalse echtgenoot (koeterwaals doet het altijd goed), de Duitse dienstbode van de smokkeltapster, drie gokverslaafden, en ten slotte een visvrouw en een turfvulster (een vrouw die turven opmeet). In totaal 13 personen die er een vrolijke boel van maken. De dienstbode van de smokkeltapster heet Prijn: wat heeft Noozeman bezield om zijn personages Krijn, Trijn en Prijn te noemen? Dat van die ‘smockeltapster’ (ik stel mij voor iemand die alcoholische dranken verkoopt zonder daar accijns over te betalen) weet ik niet eens zeker, want in de druk van 1726 heet zij een ‘smookeltapster’ en smookel schijnt een soort bier te zijn. Hoe het ook zij: sommige vrouwen worden door hun man geslagen, maar de schoenmakersvrouw Trijn slaat nu juist haar man, en zij doet haar uiterste best haar buurvrouwen die slachtoffer van huiselijk geweld zijn assertief te maken. Trijn ontbiedt Neel, de vrouw van Krijn Onverstant (de smid), omdat die door haar man gemaltraiteerd wordt. Zij spreekt haar vermanend toe in gezelschap van Lobbrig, de visvrouw, en Maygats, de illegale drankverkoopster. Neel durft hun aanwijzingen niet te volgen en kiest het hazepad, waarop Trijn concludeert dat ze lijkt op de Russische vrouwen die zich gelukkig prijzen als ze gemept worden:
Trijn. Wel, soo ik hem niet dwing, soo sal by my bedwingen.
Ik wou dat hy hier was, ik sou dien lompen gek
De neus uyt ’t aensicht bijten, en spuwense in sijn bek.
Is hy een vuurge Draek, ik sal een Basiliskus wesen,
(320) Hy sel byget voor my, en ik voor hem niet vreesen.
Ik ly niemant boven my, hy zy ook wie hy zy.
Ik sel die Melis Malmont dwingen, of hy my.
Neel. Dat is maer sotte praet, dat Vrouwen tegens Vrouwen
Wat doen, dat is wat aêrs. dus wilt men vry vertrouwen,
(325) Dat ik sen vuysten vrees, sen voeten ook niet min
Voor schoppen, en voor slaen.
Lobb. Wat benje dan van ’t sin?
Neel. Te lijden met gedult, al wat by kan begeeren.
Lobb. ’t Is wel, jou saken sijn gedaen, je kunt weer t’huyswaert keeren.
Neel binnen.
Wat sel men hier in doen? wijl sy het goet bevint,
(330) Ie weet, ’t is man en vrouw!
Trijn. Wel isse niet verblint?
’k Loofse de vrouwen in Moskovien moet slachten,
Die als de mans haer slaen, heur selven lukkigh achten.
Ik ben wel lukkig, dat ik in dat duivels lant
Niet ben gebooren.
Lobb. Ik ben ook van dat verstant.
Maar dan spannen de mannen samen! Krijn en Kees (de echtgenoten van Neel en Trijn) verwisselen van kleren, zodat de lafaard een vechtersbaas is geworden zonder dat zijn vrouw dat door heeft. Krijn gaat in plaats van te werken provocerend een pijpje zitten roken, zich bij voorbaat verheugend op de harde confrontatie met zijn buurvrouw. Trijn trapt erin, en begint gewoontegetrouw op ‘haar’ man in te meppen. Wat ze nog nooit had meegemaakt, gebeurt nu: ze krijgt klappen terug. De agressieve schoenmakersvrouw delft tot haar ontzetting het onderspit tegen de vermomde Krijn:
Trijn uyt. Daer sit mijn Ezel, die voor my de kost moet winnen.
Maer het hy niet te doen? wel Kees, hoe sitje soo.
Krijn. He!
Trijn. He je moêr toe sot, jou luye biest.
Krijn. Hoo hoo,
(385) ’t Begint, ’t sel nou wel gaen.
Trijn. Geeft antwoort op men vragen;
En speelt de stomme niet, of ’t sal ’er vreeslijk dagen,
Wel siet dien Babok, wel dat jou sint Velten schen,
Wat schortje, spreekje niet?
Krijn. Dat ik niet werken ken.
’k Ben moe.
Trijn. Seght luy, kom aen, ik selje wel kloek maken?
(390) Waer ’s hier de Bulle-pees.
Krijn. Hoe Duivel sel die koek smaken?
Sy eerst, en daer na ik.
Trijn. Dat ’s ien.
Krijn. Dat ’s twie.
Trijn. Wel Kees, wat gaje aen?
Krijn. Dat ’s drie, dat ’s vier, dat ’s vijf.
Trijn. Iou Schelm, sel jy my slaen,
Dat ’s ’t eerst sen leven.
Krijn. En het sal het lest niet blijven,
Iou Keuninkrijk is uyt, of in ’er leste bedrijven.
(395) ’k Heb lang genoeg geleên jou kijven en jou slaen.
Hou daer, soo elk sijn beurt.
Trijn. Wel Kees, wat gaje aen?
Krijn. Dat is noch niemendal, jy selt noch anders singen.
Iy sint mijn Merry, jy selt door de hoepels springen,
En doen al wat ik wil, kom, ’t is noch niet gedaen,
(400) Sa wakker setje schrap.
Trijn. Wel Kees, wat gaje aen?
Krijn. Dat is je ouwe sang, hoe, moetje dat niet lyen.
Trijn. Denk dat ik ben jou vleys en bloet.
Krijn. Soo sel ik me dan kastyen.
Ie weet wel dat ’k je Vaêr beloften heb gedaen,
Toen ik je trouwen sou, dat ik je acht sou slaen.
(405) ’t Is noch maer seeven, kom je payt men met geen praetje
Hou daer, dat ’s acht, en een voet in ’t gat.
Trijn. Och och! mijn alderliefste Maetje
Mijn Kees Kornelisen ik bid, gena gena,
Denkt dat ik ben jou vrouw.
Krijn. En ik jou man, Ia, ja,
En zo wordt de feeks getemd, met acht klappen van de bullepees. Simpeler kan het niet, ingewikkelder was voor het publiek blijkbaar niet nodig. En, zoals men ziet, met de meest flauwe woordgrappen. “Ik heb je vader beloofd dat ik je acht zou slaan” – de verbastering van dat ik acht op je zou slaan is de inleiding tot de acht slagen die bij Trijn de ommekeer te weeg brengen. En dat leidt tot de conclusie, want elke klucht eindigt met een samenvattende moraal, uit de mond van Krijn Onverstant (die zo dom niet is als zijn naam suggereert):
Hu soo? wie is ’er nu de welk mijn spreuk niet toe staet?
Daer is geen Vrou quaet, soo ’t den Man niet toe laet.
Krijn Onverstant is uitgegeven bij Ceneton, evenals de vier andere kluchten van Jelis Noozeman. Twee andere kluchten, De gelukkige bedriegery en De getemde snorker of holbollige Rombout, (beide van 1649) worden aan Jelis’ broer Jan toegeschreven.
Hans van Tongen (1644), Beroyde student (1646), Bedrooge dronkkaart, of dronkke-mans hel (1649), Lichte Klaartje (1645) en Klucht van Krijn Onverstant (1659).
Laat een reactie achter