Iets minder dan één op de vijf letters in een Nederlandse tekst is een e en de letter is daarmee op afstand de meest voorkomende. Dat geldt in ieder geval voor tal van tellingen voor het Nederlands van rond de millenniumwisseling, maar er lijkt me weinig reden om te denken dat het anders lag in de achttiende eeuw, toen er bijvoorbeeld ook nog uitgangen voor naamvallen en woordgeslachten werden geschreven die allemaal natuurlijk ook een e hadden.
Wie een kunststukje wil flikken, moet daarom een sonnet schrijven zonder e schrijven, zoals Albertus Frese (1714-1788) deed – zoals veel 18e-eeuwers sprak hij daarbij overigens van klinkdicht, wat in dit geval natuurlijk ook een passender woord was; zijn naam kortte hij bij publicatie af tot A.F., zodat ook daarvan geen problemen te verwachten waren:
Thans volgt dit Klinkdicht, dat U klaar aantoond, ja bondig,
Dat ik daar in ontwyk alzulk voornaam Vocaal,
Als gantsch onmisbaar is voor ons, in Hollands Taal,
By Schryf- of Drukkunst, zo voor mondig als onmondig!
Gun my uw aandacht thans, op dat ik U aankondig,
Dat zulks kan mooglyk zyn; maar, valt myn Stuk wat schraal
In Styl, in Maat, in Rym, ontbloot van smuk of praal,
Omschuldig my, zo ik noodzaaklyk daar in zondig!
Tot staaving van myn Woord, zo nam ik dan in acht:
Dat, schoon Hy duidlyk klinkt, by d’uitspraak, Hart of Zach,
Hy nochtans in myn Dicht was van rondsöm onlydlyk.
Gy lacht! doch waar gy’t oog ook stuurd, of acht moogt staan,
Hy is onzich baar in dit Vaars: dus blyft Hy staan,
Zo lang, tot dat Hy plaats ontfangt, of is onmydlyk.
Een reden waarom die e zo veel voorkomt, noemt Frese zelf: hij klinkt zowel hart als zacht. Althans, ik heb geen idee wat Frese precies met die termen bedoelt – het volkomen vanzelfsprekend gebruik van dit soort impressionistische termen over taalklanken is van alle tijden –, maar het is niet moeilijk vast te stellen dat de e voor verschillende klanken staat: die in het, die in wet en die in weten, en bovendien gebruikt wordt voor het weergeven van nog weer heel andere klanken, zoals in roet, riet en reit). Veel van die klanken, en in ieder geval die uit het en weten, horen zelf weer tot de meest voorkomende.
Een klinkdicht zonder e kan alleen in het enkelvoud staan, omdat zowel werkwoorden als veel zelfstandig naamwoorden in het meervoud natuurlijk een uitgang –en nemen. Frese had bovendien het geluk dat hij in de achttiende eeuw leefde en de eerste persoon enkelvoud inmiddels zijn uitgang verloren had, zodat hij niet ik ontwyke of ik zondige hoefde te schrijven, zoals voorgangers nog zouden hebben gemoeten, terwijl hij anderzijds nog af en toe mocht smokkelen door d’uitspraak te schrijven. of duidlyk. Bij een waagstuk als dit klinkdicht komt het aan op zoveel details dat dit op deze manier in geen enkele andere periode geschreven had kunnen worden.
Wouter Steenbeek zegt
Leuk, zo'n achttiende-eeuwse drs. P! En wij maar denken dat zulke taalspelletjes typisch iets van na 1900 zijn… Bedoelt de dichter met 'hart en zacht' niet gewoon de scherplange en zachtlange ee, waartussen in de achttiende eeuw nog volop verschil werd gemaakt?
Frese heeft trouwens nog meer geluk: de combintie ae was intussen verouderd geraakt, zodat hij overal aa kon schrijven. De vorm vaars voor vers klinkt me erg dialectisch in de oren, maar dat hoeft voor een achttiende-eeuwer, die leefde onder een minder strenge taalnorm, niet gegolden te hebben.
Marc van Oostendorp zegt
Ook voor de 18e eeuw konden de Rederijkers er ook wat van, hoor. Alleen was het sonnet toen nog een wat te verheven genre om het met dit soort frivoliteiten te mengen.
ja gruys zegt
"Vaars" was niet dialectisch. Volgens het WNT "heeft in de 18de eeuw vaars het overwicht" (op vers en veers).