Mensen die over taal schrijven hebben meestal een bepaalde, vaak niet eens erg verhulde, agenda. Ze willen hun hart luchten over de almaar voortschrijdende ineenstorting van alles. Ze willen het volk onderwijzen over het verschil tussen hen en hun. Of ze willen datzelfde volk duidelijk maken dat Noam Chomsky een bedrieger is en dat de échte taal veel beter beschreven kan worden in de nieuwste versie van de head-driven phrase structure grammar.
Het aardige aan Gaston Dorrens nieuwe boek, Vakantie in eigen taal, is dat zo’n agenda vrijwel geheel ontbreekt. Er hoeft niets bewezen te worden, er hoeft geen actie te worden ondernemen, zijn immers op vakantie.
Dorren noemt zich een taaljournalist, en dat is een perfecte omschrijving, in ieder geval als je het als parallel ziet met reisjournalist. Hij is niet zozeer op zoek naar nieuws, schandalen of zelfs diepgravende achtergronden, maar hij is iemand die een bepaald gebied – de taal – goed kent, erdoor gefascineerd is en er reizigers rondleidt. Hij zal niet ontkennen dat er een paar lelijke plekken zijn, al doet hij natuurlijk het liefst de mooie plekken aan.
Sportjuf
Dorren heeft inmiddels internationaal succes met deze aanpak: hij haalde er onlangs zelfs The New Yorker mee. Dat lijkt me volkomen terecht. Dorren is de perfecte taaljournalist: een vriendelijke, en niet te opdringerige persoonlijkheid die slim genoeg is om te begrijpen in elkaar zit en tegelijkertijd niet te slim zodat hij het niet meer kan uitleggen.
Vakantie in eigen taal bestaat voornamelijk uit bewerkingen van stukken die Dorren schreef voor bijvoorbeeld zijn weblog of het tijdschrift Onze Taal. Ze behandelen allerlei onderwerpen: een Limburgs woord dat Dorren na tientallen jaren in ‘Holland’ nog steeds gebruikt; het mogelijk verdwijnen van het lidwoord het; de lol van het zelf verzinnen van etymologieën; de vooroordelen die je kunt hebben tegen je sportjuf als je haar accent verkeerd inschat; de terugkeer van de puntkomma.
Constructies
Interessant is Dorrens houding tegenover de taalwetenschap. Hij heeft een heel ander diploma, maar anders dan sommige niet-gediplomeerde taalbeschouwers wordt hij niet voortgedreven door rancune tegenover de beroepsgroep die er allemaal niks aan doet. Toen enkele jaren geleden discussie ontstond omdat enkele Amsterdamse collega’s hadden gevonden dat het woordgeslacht langzaam aan het verdwijnen is, huilde Dorren niet mee met de wolven die vonden dat de taalkundigen leden aan canonangst en te slappe knieën hadden om nu eens op te staan tegen de domheid en laksheid: hij legde het oorspronkelijke onderzoek kraakhelder uit.
Wat ook weer niet betekent dat hij in eerbied knielt voor iedere onderzoeker wiens weg hij kruist. Wanneer hij wil onderzoeken of en waarom de ene taal mooier klinkt dan de ander, ontmoet hij eerst iemand die weigerde te antwoorden omdat de vraag “ten eerste, getuigde van een folk perspective (niet-academisch perspectief) en, ten tweede, miskende ‘dat esthetische waarderingen sociale constructies zijn”.
Goddank
Dat is precies het soort reactie dat iemand een enorme hekel aan de academie kan laten krijgen: een vraag uit een folk perspective is daarmee natuurlijk nog niet meteen gediskwalificeerd. En dat van die sociale constructies klinkt natuurlijk enorm geleerd, maar biedt eigenlijk geen antwoord op de vraag waarom mensen over de hele wereld Nederlands lelijk plegen te vinden, ook al hebben ze geen duidelijke mening over Nederlanders en al horen ze die taal voor het eerst.
Dorren blijft echter niet lang hangen bij deze dwaasheid. “Het eerste”, schrijft hij, “heb ik als een onbedoeld compliment opgevat; met het tweede ontmaskerde hij zichzelf als een sociale wetenschapper. Goddank bestaan er ook taalwetenschappers als Charlotte Gooskens, die zich niet eerst afvragen of een vraag wel academisch genoeg is.”
En gelukkig bestaan er ook taaljournalisten die zulke vragen stellen en daar onderhoudende boeken over schrijven.
Laat een reactie achter