Dat dichters vanaf het midden van de zestiende eeuw hun gedichten met een regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen gingen schrijven, heeft voor de taalwetenschap één voordeel: vanaf dat moment weten we vrij zeker en vrij nauwkeurig waar de klemtoon viel op gewone Nederlandse woorden. Wanneer een woord meestal op een even positie begon in een jambische versregel, weet je zeker dat het met een beklemtoonde lettergreep begon.
Voor eerdere perioden is het veel moeilijker te achterhalen. Klemtoon werd nu eenmaal niet opgeschreven en ook schreven mensen niet uitgebreid over waar ze nu precies klemtoon legden.
Nóg makkelijker wordt het natuurlijk wanneer gedichten op muziek werden gezet. Dan krijgen we een extra aanwijzing. Neem het sonnetje ‘Op het Tabakrooken’ van de achttiende-eeuwse wever en ‘broodpoeet’ Jan van Gijsen (1688-1722):
O Brandend Pypje, heete gloed!
Een tydverdryf, voor elk ten besten,
’t Geen alle zorg verdwynen doet
En ’t Hoofd ontheft van muizenesten.
Tabak die my na boven leid!
Als ik u, door den wind gedreeven,
Zie in de dunne Lucht verspreid,
Dan zie ik ’t voorbeeld van myn leven,
Dan is ’t dat gy my denken doet,
Aan ’t geen ik eerlang worden moet,
Een vlugtig stof, van geen vermogen.
Ik zie, wanneer ik van naby
Uw Rook wil volgen met myne oogen,
Dat ik moet eindigen als gy.
Dit gedichtje verscheen in Jans bundel Het vermaaklyk buitenleven, of de zingende en speelende boerenvreugd. Het is een van de vroegste voorbeelden waarin de regels van een sonnet slechts vier jamben hebben. In de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw waren het er meestal zes; ergens in de negentiende eeuw worden het er vijf.
Vier jamben klinken om de een of andere reden altijd luchtig. Ik ken daar eigenlijk geen goede verklaring voor. Misschien is het simpelweg dat wij mensen van nature houden van dingen die in tweeën komen en vier jambes zijn natuurlijk 2x2x2 lettergrepen. In het gedicht van Van Gijsen ligt na de tweede jambe ook heel vaak – zij het niet altijd – een soort rust: O Brandend Pypje / heete gloed, Een tydverdryf / voor elk ten besten.
Op het Tabakrooken was bovendien ook een liedje. Het volgende kopieer ik uit de DBNL-editie:
De muziek is alla breve genoteerd: dat wil zeggen in tweeën, met halve noten als maateenheid. Feitelijk komt dat neer op een verdeling in 2×2: twee halve noten in een maat, en iedere halve noot verdeeld in twee kwartnoten.
Daarbij ligt het accent (de beklemtoonde lettergreep van de jambe) altijd op een tel – dat wil zeggen op een halve noot. De onbeklemtoonde lettergreep van de jambe ligt daar bijna nooit. Alleen het tweede kwatrijn (‘Tabak die my na boven leid’) wordt in een soort half tempo gezongen, waarbij de beklemtoonde lettergrepen altijd op de 1 vallen, en de onbeklemtoonde lettergrepen (ook) op de tweede tel kunnen vallen.
Gezongen muziek heeft een driedimensionele accentstructuur: er is de natuurlijke klemtoon van de woorden, er is de metriek van het gedicht, en er is de maat van de muziek. Die drie beelden elkaar min of meer af, al wordt er natuurlijk ook spanning gecreëerd. In dit liedje is dat het duidelijkst aan het eind van de allerlaatste regel:
Dat ik moet eindigen als gy.
De metriek verlangt hier een accent op het gen van eindigen, terwijl die lettergreep in het natuurlijke accent onbeklemtoond is. Daar staat in de melodie dan weer tegenover dat di – die zowel in het natuurlijke accent als in de metriek zwak is, in de melodie wordt verzien van allerlei versieringen. Alle drie lettergrepen in eindigen krijgen zo op een eigen manier nadruk. De schrijver moet daar een bijzondere nadruk in gehoord hebben – die wij nog steeds kunnen horen.
Wouter Steenbeek zegt
Kijk, muziek, eindelijk iets waar ik wél voor doorgeleerd heb! Ik moet zeggen dat het liedje me niet erg aanspreekt: de eerste maat is met zijn gepuncteerde triolenritme erg vlot – eerder 4/4 dan alla breve – en daarna lijkt het tempo in te zakken (meer volgens de maatsoort).
Maar inderdaad, het is altijd interessant om te zien wat een toonzetter met een gezongen tekst doet. Een antimetrie in opgelezen poëzie kan mooi onschadelijk worden gemaakt in een muzikale zetting.
Maar de verkeerde melodie kan een goed lopende tekst ook ruïneren. Dat hebben we al te pijnlijk meegemaakt bij de psalmberijmingen van 1773. Er werd besloten om nieuwe berijmde vertalingen van de Psalmen te maken, omdat de oude versies van Datheen vol antimetrieën zaten. Logisch, Datheen was een zestiende-eeuwer en ging net als zijn tijdgenoten van Franse principes uit: alleen bij het eindrijm (m/v) op de klemtoon letten. Negen dominees hebben op de psalmen zitten zwoegen en uiteindelijk kregen ze 150 prachtig lopende versjes. Alleen: de melodie gaf heel andere accenten, waardoor sommige psalmen net zo slecht liepen als de Datheenversies. Het is daarom niet zo gek dat de streng gereformeerde kerken die nog volgens "1773" zingen, alles isoritmisch doen: alleen hele noten, zodat de melodie geen accenten meer toevoegt…
Anna de Haas zegt
Beste Marc van Oostendorp,
Leuk, maar… dit sonnet is niet van Jan van Gijsen – die overigens geboren is in 1668, niet 1688. Het komt uit de liedbundel ‘Het vermaaklyk buitenleven, of de zingende en speelende boerenvreugd’, die inderdaad regelmatig, maar ten onrechte aan Van Gijsen wordt toegeschreven. Zie daarover het Van Gijsen-lemma van R. Zuidema in NNBW, deel 8, p. 652 en vooral http://www.liederenbank.nl. En ik als biograaf van Van Gijsen (boek bijna af) kan alleen maar van harte met de afwijzing instemmen. Er is ook een discussie geweest over de vraag of het sonnet niet uit het Frans vertaald is (ik denk van wel, en Van Gijsen kende beslist geen Frans). Als je meer details/bronnen wilt hebben, geef ik je die graag, maar het is heel ingewikkeld, zoals dat met alle liedjes het geval is.
met vriendelijke groet,
Anna de Haas
Marc van Oostendorp zegt
Dank je wel! Ik hoor graag meer details (marc@vanoostendorp.nl)