Conradus Goddaeus’ experiment: klassieke strofen in rijmloze verzen
Horatius is in de zeventiende en achttiende eeuw aan de lopende band vertaald. Dichters kozen echter steeds een enkele of een selectie uit de odes, de satires en de brieven. Slechts tweemaal heeft een vertaler een onderdeel van Horatius’ oeuvre volledig vertaald: Vondel deed de carmina in proza (1654) en Huydecoper de satires en de brieven eerst in proza (1727) en tien jaar later in poëzie.
Ook Vondel had ongetwijfeld graag een poëzievertaling gepubliceerd. Van verschillende andere klassieke werken maakte hij immers eerst een prozavertaling om die vervolgens tot poëzie om te werken. Met de lierdichten van Horatius wilde hem dat niet lukken: het is niet eenvoudig een equivalent te vinden van het gecompliceerde klassieke metrum. Slechts tweemaal heeft Vondel zich gewaagd aan een poëzievertaling van een horatiaanse ode – of althans: slechts twee heeft hij er gepubliceerd. De satires en de brieven zijn veel eenvoudiger van vorm: dactylische hexameters. Het vaste ritme van de dactylus werd traditioneel omgezet in gepaard rijmende alexandrijnen, zesvoetige jambes met rijmschema AAbb (twee keer staand, twee keer slepend). Dat was een routine. Met deze techniek kon Huydecoper zijn prozavertaling gemakkelijk omzetten tot poëzie. Maar bij de odes werkt dat niet.
Het tekent Vondels worsteling dat die twee poëzievertalingen zo laat gepubliceerd zijn: de Nereus-ode diende in 1655 als toegift bij de Ondergang van Troje, Vondels vertaling van het tweede boek van Vergilius’ Aeneis; de Pindarus-ode zag in 1660 het licht in de gedichtenbundel Hollantsche Parnas. Vondel was toen drieënzeventig. Maar Horatius was zijn jeugdliefde en leermeester! Hij moet eindeloos hebben geëxperimenteerd met de uitdagende klassieke strofenbouw. Al in 1632 had de Pindarus-ode hem gebracht tot het vinden van de vorm van zijn Inwying van de doorluchtige schole. Ongetwijfeld is die nieuwe strofevorm het resultaat van zijn pogingen de oden te vertalen. Dat betekent dat hij de Pindarus-ode toen al vertaald moet hebben; en de Nereus-ode nog eerder.
De lyrische strofevorm was niet alleen voor Vondel onbegonnen werk, dus steun aan collega-dichters had hij niet. De odevertalingen van Jan van Hout en P.C. Hooft zijn alleen in handschrift bewaard. Abraham vander Myl publiceerde er twee, maar niet in de specifieke horatiaanse strofenbouw. Vondel moest hier het wiel zelf uitvinden. De eerste ode die hij tot poëzie bewerkte, de Nereus-ode, bestaat in het Latijn uit vierregelige strofen: drie verzen van twaalf syllaben (zogenaamde asclepiaden) en één van acht (een glyconisch vers). Binnen die verzen is een afgesproken maar niet regelmatig afwisselende volgorde van lange en korte lettergrepen. In het Nederlands is lang-en-kort eenvoudig weer te geven met beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen, dus daar ligt het probleem niet. Het obstakel is de ingewikkelde opbouw van de versregel: er is geen vaste afwisseling van één bepaalde voet, zodat het ritme dat de Nederlandse lezer verwacht er niet in te vinden is. Nederlandse oren zijn – zowel in de muziek als in de poëzie – gewend aan tweekwartsmaat of driekwartsmaat, en dat is niet genoeg om een asclepiade te beschrijven. Ik citeer de eerste strofe en om de zin af te maken als toegift de twee eerste woorden van de tweede:
. Pástor cúm traherét pér freta návibús
. Idaeis Helenen perfidus hospitam:
. Ingrato celeris obruit otio
. Véntos út canerét ferá
. Nereus fata. (Ode I, 15, vs. 1-5a)
De tweede ode die Vondel vertaalt heeft de sapphische strofevorm. Horatius ontleende deze inderdaad aan de Griekse dichteres Sappho. Deze strofe is een combinatie van drie elflettergrepige verzen (sapphici) en één van vijf (een adonisch vers, dat bestaat uit een dactylus plus een trochee).
. Píndarúm quísquís studet áemulári,
. Iüle, ceratis ope Daedalea
. Nititur pennis, vitreo daturus
. Nómina pónto. (Ode IV, 2, 1-4)
De enige die dit schema briljant heeft weten weer te geven is Boutens. Zonder rijm (want dat komt in het klassieke Grieks en Latijnse vers niet voor) heeft hij dit ritme in 1928 precies nagevolgd in zijn vertaling van Sappho:
Heimelijk verlangen
. Die man lijkt mij godegelijk te wezen,
. Die van tegenover gezeten toehoort
. Hoe gij vlak nabij in uw zoeten stemval
. Over en weêr praat
. En verlangenstekelend lacht, wat noodschiks
. In mijn borst het hart mij in angsten opjaagt:
. Immers amper zie ik u aan – geen woord meer
. Laat zich verklanken.
. Maar mijn tong blijft star en gebroken; aanstonds
. Onderloopt een sijpelend vuur mijn leden,
. Niet meer kan ik zien uit mijn oogen, gonzend
. Suizen mijn ooren;
. ’t Vocht breekt me alzijds uit, en van top tot teenen
. Vangt mij beving, valer dan gras verbleek ik;
. Nog een ogenblik, en in alverbijstring
. Voel ik mij sterven.
Prachtig! Maar moeilijk voor lezers die niet vertrouwd zijn met klassieke metriek. Paul Claes gaat dan ook veel minder ver in zijn Horatiusvertaling Pluk de dag. Vijftig oden (2015). Hij maakt verzen met een vast metrum, en op rijm; het odekarakter geeft hij alleen weer door een grillige strofevorm:
. Meisjes, bezing Diana met uw jonge schaar,
. jongens, bezing Apollo met zijn golvend haar,
. die Leto de verheven
. oppergod ooit heeft gegeven. (Ode I, 21)
Gelukkig staat het Latijn ernaast, want anders zou men zich angstig afvragen wat die schaar wil met het haar van Apollo. Dit experiment bespreekt Marc van Oostendorp in Neder-L onder het motto ‘wij kunnen geen sapfische oden horen’. Ons probleem is dat de Nederlandse metriek zich altijd bezighoudt met versvoeten (jambe, trochee, dactylus enz.) net als de westerse muziekmaten. De Griekse-Latijnse strofevorm wordt gedefinieerd voor een hele versregel (sapphisch, adonisch, glyconisch enz.), en dat zijn spelregels waarvoor Nederlandse lezers niet getraind zijn. Wat Boutens doet, kon Vondel niet maken. En al helemaal niet omdat het niet rijmt.
De enige Nederlandse auteur die zich in de zeventiende eeuw waagde aan rijmloze verzen in klassieke strofen was Conradus Goddaeus, predikant in Vaassen. Zijn bundel heet Nieuwe Gedichten, sonder rym, naa de Griexe en Latynse Dichtmaten ingestelt. Nooit voor desen in Neder-Duits gesien of gebruiklik. Goddaeus drukt vóór zijn gedichten het metrische schema af, zodat de lezer zich neuriënd kan voorbereiden: hij weet dan bijvoorbeeld dat een scazon (kort door de bocht) een jambisch vers is met een trochee in de laatste voet. Maar de tijd was er niet rijp voor. Zijn broer Fredericus schreef een opbeurend lofdicht, maar verder zag niemand hier iets in. Het boek verscheen in 1656 in Harderwijk.
Vondel had toen zijn experimenten al lang achter de rug. Om de horatiaanse metra in het Nederlands weer te geven bedacht hij twee oplossingen. De eerste, voor de Nereus-ode in een asclepiadeïsche strofe van 12+12+12+8 voeten, is tamelijk artificieel en dan ook door niemand nagevolgd. Voor de Pindarus-ode met zijn sapphische strofe van 11+11+11+5 vond Vondel een equivalent dat zowel de Nederlandse als de Latijnse poëzietrant recht doet: drie verzen van vijf jambes die op elkaar rijmen, gevolgd door een jambe met een amphybrachus; dit laatste rijmt op het corresponderende vers in de volgende strofe. Dit tweede experiment is in zoverre geslaagd dat Vondel zelf deze vorm nog driemaal heeft toegepast, en dat talrijke andere dichters hem navolgden.
Dus eerst de vertaling van de Nereus-ode (Pastor cum traheret), gepubliceerd in 1655 maar misschien al tientallen jaren in portefeuille gehouden. Die begint zo:
. Toen de trouwelooze Herder
. Zijne huiswaerdin Heleen
. Met de vloot van Ide heen
. Over zee sleipte, altijt verder,
. (5) Bondt Godt Nereus, naer zijn’ zin,
. Dus de snelle winden in,
. Om dien droeven val te spellen:
. Och, ghy voert, ter quaeder uure,
. t’Huis, die met een’ oorloghstoght
. (10) Wort hereischt, en t’huis gebroght,
. Van den Grieck, en nagebuure,
. Die, gestoort om ’t ongelijck,
. Zwoer ’t aeloude Priaems Rijck,
. En uw bruiloftsfeest te stooren.
De strofe van Horatius bestaat uit drie lange asclepiadische verzen en één korte glyconeus. Vondel geeft dit weer met trocheeën in twee terzinen en één los vers, zodat hij strofes krijgt van zeven verzen in het rijmschema aBBaCCd.
d?
Ja, wat in de zeventiende-eeuwse poëzie bijna nooit voorkomt, en nooit in andere poëzie van Vondel: een vers dat nergens op rijmt. En zo gaat het het hele gedicht voort: het heeft negen strofen van zeven verzen, die allemaal eindigen op een weesrijm.
Dat heeft Vondel nooit meer gedaan, en niemand heeft het nagevolgd. Dat hij dit laat afdrukken in zijn eerste Vergiliusvertaling, voor hem een belangrijk boek, toont dat hij het experiment niet schuwt. Maar hij zal gelukkiger zijn geweest met zijn tweede poging, de Pindarus-ode (Pindarum quisquis studet aemulari). Deze vertaling begint zo:
Wie toeleght, o Iülus, met zyn’ toon,
Zelf Pindarus te steecken naer de kroon,
Betrout zich, als de reuckelooze zoon,
. Op wasse vlogels;
(5) Daer ’t hemelsch vier het was versmilte en praem’,
Om ’t kristalyn der watren met zyn’ naem
Te helpen aen de spiegelnutte faem
. Van stoute vogels.
We zien dat hij nu hetzelfde aantal syllabes gebruikt als Horatius. De metriek is jambisch, wat een belangrijk verschil is met het systeem van Boutens: zo bont maakt Vondel het niet. Opvallend is het rijmschema van de kwatrijnen. De drie vijfvoetige verzen vormen een tripelrijm: rijmschema AAAb.
b?
Ja, waarom ook niet: steeds zijn twee kwatrijnen verbonden door het rijmwoord van de afsluitende tweevoeter. In feite bestaat het gedicht daarmee uit octaven met het rijmschema AAAbCCCb.
Dit is een bijzonder aantrekkelijk schema voor Nederlandse dichters. Vijfvoeters klinken opgewekter en dynamischer dan zesvoeters; ze stellen hogere eisen omdat twintig procent méér rijmwoorden nodig zijn. Met het korte eindvers is het aantal rijmen zelfs een kwart hoger dan bij alexandrijnen. Maar dan heb je ook wat. De afwisseling van vijfvoeters en tweevoeters voorkomt de monotonie die dreigt bij lange teksten in één verssoort.
Vondel heeft deze ‘horatiaanse strofe’ voor het eerst in een eigen gedicht toegepast in de Inwying der doorluchtige schoole t’Amsterdam van 1632. Niet alleen door de horatiaanse strofenvorm, ook inhoudelijk sluit dit feestgedicht aan bij Horatius. Zoals de Pindarus-ode gericht is tot een persoon (Iülus), zo spreekt Vondel Herman van der Pol toe. Met ‘onsterfelycken inckt’ verwijst Vondel naar ‘aere perennius’, duurzamer dan brons is de roem van de dichter. Naar de vorm en naar de inhoud is de Inwying horatiaans, en dat maakt het gedicht zo fris en vrolijk als bij het onderwerp hoort. Vermakelijk zijn zijn verzen over één van de doelstellingen van het Athenaeum: Chiron (de centaur die de leermeester was van talrijke helden, onder andere Achilles) zal de blinde dwerg uitbannen:
D’ervaeren Chiron bant den blinden dwergh
Wt dees’ spelonck en wackren oeffenbergh;
En voed het voesterkind, met dierenmergh,
. Op dat het schrapper
Syn’ krachten stel, voor ’t land van syn’ geboort,
En verw den grond des vyands rood van moord;
Of hou in vredehandeling het woord,
. Soo wys, als dapper. (vs. 65-72)
Dit slaat op de motivatie die het stadsbestuur gaf om het Athenaeum op te richten: als de Amsterdamse jeugd te vroeg het ouderlijk huis verlaat om in Leiden of een andere universiteitsstad te studeren, zullen zij ‘tot debauches gheraecken.’ Chiron symboliseert de wijze didacticus, die de bandeloze Cupido (hier ‘de blinde dwerg’) geen kans geeft.
Deze ‘horatiaanse strofevorm’ ben ik geregeld tegengekomen, maar pas sinds kort heb ik er een lijstje van aangelegd; dit is zeker voor uitbreiding vatbaar. Vondel past hem vier keer toe: in zijn vertaling van de Pindarus-ode, in de Inwying, in ‘De Roomsche lier aan Daniel Mostart’ (het opdrachtsgedicht voor de Horatiusvertaling), en in ‘De koninklijcke harp aan Kornelis van Kampen’. Verder pasten Pieter Langendijk, Hubert Kornelisz Poot en de (mij) verder onbekende L. van Broek de horatiaanse strofe toe, de eerste in een funerair gedicht, de tweede in zijn ‘Paeschgift aen Jan Oudaen’ en de laatste in een opdrachtsgedicht. En Daniel Mostart, Reyer Anslo, Jan Zoet, Jeremias de Decker, C. van Santen, Jan Pook, Pieter Merkman, Andries Steven van Kassel, Hermanus van den Burg, P.M. (Petronella Moens?) en J. Voorduin. Een dozijn van dit soort gedichten staan in een document bij elkaar op de site van de Opleiding Nederlands in Leiden, wachtend op hun soortgenoten. Daar zijn ook de complete gedichten van Horatius in het Latijn te vinden en alle mij bekende Nederlandse vertalingen die daarvan verschenen, tot 1800.
Laat een reactie achter