Door Ton Harmsen
Het is een beetje verwarrend dat het woord ‘treurspeler’ bij Vondel twee betekenissen heeft: het is zowel een personage uit een treurspel als een treurspelschrijver. De laatste betekenis heeft het woord in de voorrede van Huigh de Groots Iosef of Sofompaneas, waar Vondel schrijft: ‘Ick hier mede vast in ’t vertolcken en rijmen bezigh en verruckt zijnde, liet my zomtijds voorstaen, dat Iosef, of in den treurspeelder verrezen was, of dat de treurspeelder Iosefs spoor moest bewandelt hebben.’ Vondel ziet Jozef als prefiguratie van Hugo de Groot, en hij vindt dat Hugo de Groot in de voetsporen van Jozef treedt. Het zou voor de lezer niet noodzakelijk zijn die wederzijdse parallel te zien, als Vondel er zelf niet zo nadrukkelijk melding van had gemaakt, en als de historische gegevens niet zo duidelijk in die richting zouden wijzen. Vondel had namelijk in 1628 zijn Hippolytus (waarin de parallel met Jozef overduidelijk is) aan Hugo de Groot opgedragen; de ballingschap en het aanzien in het buitenland die Jozef en De Groot gemeen hebben zal toen al door zijn hoofd hebben gespeeld.
Toen De Groot eind 1631 en begin 1632 zich in Holland waagde in de vergeefse hoop eerherstel te verkrijgen heeft Vondel hem ontmoet, en in correspondentie van beide auteurs staan woorden van warme vriendschap. Wanneer De Groot zijn Sophompaneas publiceert (in 1635, maar reeds in 1634 aan Vossius opgedragen, dus het is zeker niet denkbeeldig dat Vondel de tekst kende voordat hij in druk verscheen) maakt Vondel er onmiddellijk een vertaling van. Latijn was voor Vondel, die toen 38 jaar oud was, inmiddels geen probleem meer, toch is hij dankbaar voor de hulp van zijn ervaren vrienden Daniel Mostaert en Ioannes Victorinus. De vertaling is getrouw maar helemaal vondeliaans in woordenschat, zinsbouw en klank. Voor het eerst in zeven jaar verschijnt dus weer een tragedie van Vondel, die in de tussenliggende tijd geworsteld had met zijn epos over Constantijn de Grote, zijn toenemende sympathie voor het katholicisme en vooral het overlijden van zijn vrouw Maaike de Wolff. De Constantinade was vastgelopen, en een vertaling, samen met twee vrienden besproken, van een Neolatijns spel van onomstreden kwaliteit zal zijn zinnen verzet hebben. Bovendien was het een nieuwe gelegenheid om zijn sympathie en bewondering voor De Groot uit te drukken, die immers op een haar – Vondel zegt een kyf-aes – na het fatale lot van Oldenbarnevelt gedeeld zou hebben. Dat alles is genoeg reden voor een vergelijking tussen de dramaturg en zijn personage: beiden verbannen, de een als slaaf verkocht, de ander uit de gevangenis ontsnapt; beiden op een hoge positie, de een onderkoning in Egypte en de ander jurist in Frankrijk, waarin zij hun ondankbare vaderland grote diensten bewijzen.
Voor Vondel is het spel méér geweest dan een eerbetoon aan Hugo de Groot: het is ook een ontwikkeling in zijn treurspeltechniek. Hoe aantrekkelijk het ook is de vergelijkbare positie van De Groot en Jozef te benadrukken, voor de auteur en voor de vertaler zijn de poëticale aspecten minstens zo belangrijk. De Groot geeft met deze tragedie een praktische demonstratie van de nieuwe inzichten die hij had verworven in de technieken van de Griekse tragedie. Voor Vondel maakt de gelukkige afloop de weg vrij voor de exitus felix van de Gysbreght en andere spelen; de reien zijn lyrischer en de dialogen zijn levendiger dan Vondel daarvoor gekund had. De Groot had door zijn studie van Sophocles en Euripides een grondige kennis van de Griekse tragedie; Vondel heeft zich in zijn kielzog mee laten voeren in de grote ontwikkeling van het senecaanse drama naar het meer humanistische Griekse toneel.
Vondel presenteert het stuk echt als een vertaling: het heet Huigh de Groots Iosef of Sofompaneas. Het Jozefverhaal in Genesis is zo bekend en zo rijk, dat hij zich er vijf jaar later door liet inspireren tot nog twee treurspelen, Joseph in Dothan en Joseph in Egypten. Om de trilogie bij elkaar te houden heet het derde deel dan Sophompaneas of Joseph in ’t hof.
De intrige van het spel is bekend: Jozef was door zijn broers als slaaf verkocht, door de vrouw van Potifar verleid, in de gevangenis door de opperschenker en de opperbakker als wonderlijk dromenexegeet ontdekt en door de farao aangesteld als onderkoning; nu de zeven magere jaren zijn aangebroken komen zijn broeders onwetend van Jozefs lot bij hem om graan te kopen; voordat hij zich bekend maakt stelt hij ze op de proef: hij houdt Simeon achter als gijzelaar om af te dwingen dat zij bij hun volgende bezoek Benjamin meebrengen (de jongste en Jozefs enige volle broer). Benjamin wordt vals van diefstal beschuldigd en gearresteerd; omdat zijn tien halfbroeders voor Benjamin opkomen en omdat ze berouw betonen over hun wandaad in Dothan vergeeft Jozef hen. Aan de wanhoop van zijn vader komt met deze gelukkige afloop een eind: de oude Jacob kan met al zijn twaalf zonen herenigd worden.
Het is als bijbelverhaal zowel voor De Groot als voor Vondel heilige en onaantastbare stof. Niets mag eraan veranderd worden, maar enige fantasie om er iets bij te verzinnen is welkom. Zoals Vondel het later in de opdrachtsvoorrede bij zijn Gebroeders zou formuleren: ‘’t Geen Gods boeck zeit noodzaeckelijck, ’t geen het niet zeit spaerzaem, ’t geen hier tegens stryd geensins te zeggen.’ De bijbel zegt niets over de galerij in Jozefs paleis, maar die zal rijk versierd zijn geweest. Daarom heeft Hugo de Groot het volste recht te fantaseren over schilderingen die de hoogtepunten uit het leven van Sophompaneas tonen. Of het fresco’s zijn of schilderijen weten we niet, maar Simeon die het paleis goed kent omdat hij er een jaar lang als gijzelaar gewoond heeft, geeft zijn broer Judas een rondleiding terwijl ze wachten op het proces van Benjamin.
Afbeeldingen kunnen in de literatuur een actieve rol vervullen: een afbeelding kan de intrige in gang zetten. Vergilius gebruikt schilderijen die de handeling voortgang geven in het epos: Aeneas ziet in de tempel van Juno bij Carthago schilderingen van de Trojaanse oorlog: ‘videt Iliacas ex ordine pugnas’ (Aeneis I, 456). Vergilius maakt ermee duidelijk dat de Carthagers het lot van Troje kennen, en dat zet de kennismaking tussen Aeneas en Dido in gang. Vergelijkbaar (maar hier speelt niet de schilderkunst maar het lied de rol van katalysator) is de scène in het achtste boek van de Odyssee waar Demodocus Odysseus ontroert met zijn zang over de verwoesting van Troje (en vervolgens opbeurt met het verhaal van Mars en Venus, de bron van de ‘Beddepraet’ van Poot). Odysseus ziet de lange oorlog weer voor zich, zoals ook de toeschouwer van Sophompaneas de schilderijen voor zich ziet als Judas en Simeon ze bespreken.
In Sophompaneas dienen de taferelen een dramatisch effect: ze stellen de voorgeschiedenis aan de orde zonder de eenheid van tijd te doorbreken en ze benadrukken de onwetendheid van de broeders over de lotgevallen van Jozef. Zonder te weten om wie het gaat, vertelt Simeon wat het eerste schilderij verbeeldt: de poging tot verleiding van Sofompaneas – in feite dus Josef – door de vrouw van Potifar:
. Iud. Wat wil het, dat die vrouw, in ’t aenzicht zoo verbaest,
. Van groote gramschap blaeckt, en ’t hair gesleurt laet hangen,
. En ruckt den jongeling met nat betraende wangen
. Den mantel van het lijf, terwijl hy voor haer vlught?
. Sim. Een schoone en heersche vrouw die raest met groot gerucht
. Om haeren kuischen knecht, die byslaep durf ontzeggen,
. En weet van haren hals de schuld op hem te leggen,
. En zy bewimpelt ’t een met ’t ander schellemstuck,
. En zoeckt geloof door ’t kleed, dat zy de deughd verdruck. (vs. 866-874)
De twee volgende schilderingen herinneren aan de tijd die Jozef daarna onschuldig in de gevangenis doorbracht en hoe hij de dromen van de opperschenker en de opperbakker uitlegde:
. Iud. Ick zie een vangenis, daer zon noch maen in straelen.
. Sim. Hier in moest hy gevaen een anders schuld betaelen.
. Iud. Wie of ’er wijnen uit drie trossen perssen magh,
. En schencktze in ’s konings kop, op zijn’ geboortedagh?
. Sim. Dat is zoo niet gebeurt, maer ’t was een megevangen
. Van Sofompaneas, die lust had en verlangen
. Te weten dezen droom, en uit zijn profecy
. Verstond, dat als de zon ten darden dage bly
. En heerelijck verrees, na haer gewoonlijcke orden,
. Hy weêr aen ’s konings disch zou konings schenker worden:
. En d’uitkomst van de zaeck die maeckt het voorspel waer. (vs. 875-885)
Dan komt de afbeelding van farao’s droom die door Jozef wordt uitgelegd als de voorspelling van zeven vette en zeven magere jaren:
. Iud. ’k Zie zeven koeien gins verrijzen uit den Nijl,
. Die vet langs ’t water logh gaen graezen voor een wijl,
. Tot dat uit vuil moerasch gelijck getal van koeien,
. Die dor en mager zijn, by d’andre vette loeien.
. De magre slickt de vette in haren balgh. Een veld
. Draeght zeven airen rijp en vol, waer van elck helt
. Gezwollen na den grond. Ick kan u daer oock wijzen
. Noch zeven dor van halm, die uit der aerde rijzen,
. En droogh zijn, mits de zon haer sap heeft ingeslickt
. Door hitte, wiens vergif het rijpe zaed verstikt. (vs. 905-914)
En tenslotte de gevolgen van deze voorspelling voor de farao, die met deze voorkennis het volk kon redden en zijn eigen macht kon vergroten:
. Iud. Wat wil dat tafereel doch zeggen, om wat zaeck
. Of’t volck verbaest en doods voor ’s vorsten hof komt dringen?
. Sim. Men handelt daer met ernst van treffelijcke dingen.
. Het eerste jaer, doen d’oeghst zoo dor op ’t veld bleef staen,
. Verwisselde elck uit nood zijn slaven voor het graen,
. Het welck de koning, mits dees man zijn’ droom verklaerde,
. In tijd van overvloed vast opley en vergaerde.
. Na dat de hongers nood hen drong met grooter wee,
. Verkochtenze al het groote en oock het kleine vee,
. Daer na de weiden, flucx hun eige vryheid mede. (vs. 888-897)
Ook de zoon van de auteur, Pieter de Groot, publiceerde in 1635 een vertaling van het stuk. Hoe briljant Vondels stijl is springt in het oog wanneer we de vertalingen vergelijken. Pieter de Groot begint zo:
. Terwijl de Son den nacht verdrijft en wederom
. Sijn blinckend’ hooft ondekt, gelijck een bruydegom
. Eerst wt sijn staet-bed rijst, verciert met purpre kleren:
. De dagh nae d’oude beurt gewoon te wederkeren
. Erkend sijn opperheer: (vs. 1-5a)
Bij Vondel:
. Nu alle duisternis voorvlughtigh is geweken,
. Zoo komt het zonnelicht al weder uitgestreecken
. Met heerelijcken glans, gelijck in ’t purpren kleed
. Een prachtigh bruidegom uit zijne kamer treed.
. De dagh, op zijne beurt, gelijck hy plagh, gerezen,
. Getuight wel klaer van God, en van ’t oneindigh wezen; (vs. 1-6)
Misschien is het flauw deze teksten zo naast elkaar te zetten. De eerste hoofdzin ‘caput // Sol promit’ (vs. 1-2) verbindt de twintigjarige Pieter met de bepaling ‘fugata nocte’ (vs. 1) en daarmee gaat zijn hele zin de mist in. De tweede zin, over de dag als getuigenis van het goddelijk wezen, vertaalt hij correct, maar deze is door Vondel ontegenzeggelijk mooier vertaald dan door de droge mededeling van Pieter de Groot.
Misschien kan je voor dit werk beter een dichter zijn dan een jurist.
http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Ceneton/GrotiusSophompaneas1635.html
http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Ceneton/VondelSofompaneas1635.html
Laat een reactie achter