Vondel draagt zijn Gysbreght van Aemstel (1637) op aan Hugo de Groot. Die was in 1631 en 1632 enige tijd in Amsterdam geweest in de hoop amnestie te krijgen en zich weer blijvend in Holland te kunnen vestigen. Amsterdam had een sterke arminiaanse factie met burgemeesters als Andries Bicker en Jacob Dircksz de Graeff, maar dat wil niet zeggen dat Grotius er erg hartelijk is ontvangen. Hij kon zich beperkt bewegen, het was zelfs te riskant voor hem om de redevoeringen van Vossius en Barlaeus te bezoeken waarmee in januari 1632 het Athenaeum illustre werd ingeluid. De stad zou voor hem pleiten bij de Staten-Generaal, maar van Den Haag kreeg De Groot de opdracht binnen tien dagen de stad te verlaten, waarop hij eieren voor zijn geld koos. Voor Vondel heeft die ene Amsterdamse winter van de balling veel betekend. Hij zocht De Groot op, die juist in die periode nieuwe ideeën ontwikkelde over de imitatie van de Griekse tragedie: ze zullen diepgaande gesprekken hebben gevoerd over de onderwerpen, de hartstochten en de structuur van het treurspel. In 1635 vertaalde hij Grotius’spel over Jozef, de Sophompaneas, later zou hij nog zijn Adamus exul en Phoenissae bewerken. Vondel keek enorm op tegen De Groot en draagt hem daarom eerbiedig zijn Gysbreght op. Namens Amsterdam kan hij dat moeilijk doen: het bestuur van de stad had sympathie voor de arminianen, maar het heeft Grotius niet in bescherming kunnen nemen.
Voor de opening van de Schouwburg is een bijzonder spel met een bijzonder onderwerp vereist, zo opent Vondel zijn opdracht. Grote dichters vóór hem schreven over de ellendige geschiedenis van hun land en volk, en in die traditie kiest hij als onderwerp: de ondergang van Amsterdam. Daarmee sluit hij vooral aan bij Vergilius die in de Aeneis de brandende ondergang van Troje beschrijft. Voor Vergilius dient de brand van Troje om de heroïsche afstamming van Rome te bewijzen. De held Aeneas ontsnapt aan de vernietiging van Troje en krijgt de opdracht een nieuw rijk te stichten. Zijn verblijf bij Dido in Carthago is de mythologische oorsprong van de Punische oorlogen; zijn aankomst in Latium leidt tot de stichting van Rome en is daarmee de basis van het wereldrijk van Augustus.
De situatie in de Gysbreght is heel anders. Net zoals de Grieken na een lang beleg de Trojanen verslaan door hun list met het houten paard, overwinnen de Kennemers en de Waterlanders Gysbreght door een schip met rijshout, het ‘Zeepaard’, Vondels contaminatie van het turfschip van Breda en het paard van Troje; ook Gysbreght verlaat zijn brandende stad. Maar niet om een wereldrijk te stichten. Na eindeloze vergeefse smeekbeden van zijn vrouw Badeloch laat hij zich in de allerlaatste scène door een deus ex machina, de aartsengel Rafaël, bewegen zijn stad als verloren te beschouwen; hij scheept zich in met de opdracht van Rafaël om de stad Nieuw Holland te stichten, in Pruisen ten oosten van de rivier de Weichsel. Thans het Poolse Pasłęk, waar aan het eind van de dertiende eeuw Nederlandse dijkbouwers als gastarbeider kwamen werken en een stad stichtten die zij Holland noemden (later Preußisch Holland). De Nederlanders die zich in de zestiende eeuw bij hen aansloten waren ballingen om het geloof, deels wederdopers. Toen Vondel in 1637 deze stad in zijn stuk vermeldde, was het een onbetekenende Duitse stad. Vandaaruit is Amsterdam niet gesticht, of hersteld, of groot geworden. De handeling van de Gysbreght is uitsluitend gericht op de manier waarop de hoofdpersonages de ondergang van de stad beleven.
In 1637 is Amsterdam absoluut een metropool. De rijke koopstad heeft nu zelfs een schouwburggebouw, en steekt daarmee Parijs en de Italiaanse vorstenhoven naar de kroon. Dat Amsterdam een grote stad zal worden voorspelt Rafaël, maar de voorspelde bloei wordt niet bereikt op een manier die Vondel goedkeurt:
. De Hollandsche gemeent zal, eer drie honderd jaer
. Verloopen, zich met maght van bondgenooten stercken,
. En schoppen ’t Roomsch autaer met kracht uit alle kercken,
. Verklaeren ’t graeflijck hoofd vervallen van zijn Recht,
. En heerschen staetsgewys; het welck een bits gevecht,
. En endeloozen krijgh en onweer zal verwecken,
. Dat zich gansch Christenrijck te bloedigh aen wil trecken.
. (vs. 1832-1838)
De beeldenstorm, de afzwering, de godsdiensttwisten: Vondel weet zijn hoogtepunten wel te kiezen. Rafaël roemt de zeevaart in alle windstreken en de stichting van de schouwburg. Het is allemaal de grootheid van Amsterdam, maar er klinkt ook wel spijt in door: met meer ruimhartigheid zou het veel mooier geweest zijn. Rafael sluit af met het blazen van de aftocht:
. Dus geef u haestigh scheep: ’t is tijd, want zonder God
. En onze hulp, ’t was omgekomen met dit slot.
. Ick zal u met een’ mist en dicken nevel decken,
. En voorgaen met mijn’ glans, en ’t volck een leidstar strecken,
. In ’t midden van den stroom.
. (vs. 1851-1855a)
Een episch motief: ook Paris (Ilias III, 382) en Turnus (Aeneïs X, 665) kunnen vluchten door een nevel die een godin (Venus, Juno) hen verschaft. Geen teken van kracht en moed – in ieder geval niet bij Paris en Turnus.
. schep moed, en wanhoop niet,
. Maer volgh gehoorzaem na het geen u God gebied.
. Zijn wil is, dat ghy treckt na’et vette land van Pruissen,
. Daer uit het Poolsch geberght de Wijsselstroom koomt ruisschen,
. Die d’oevers rijck van vrucht genoeghelijck bespoelt.
. Verhou u daer, en wacht tot dat de wraeck verkoelt.
. Ghy zult in dit gewest een stad, Nieuw Holland, bouwen,
. En in gezonde lucht, en weelige landouwen,
. Vergeten al uw leet, en overbrogten druck;
. Waer door uw naezaet klimt den bergh op van ’t geluck.
. (vs. 1855b-1864)
Als Gysbreght in de welige velden achter de Weichsel woont, zullen zijn nazaten de berg van het geluk beklimmen. De suggestie is dat die berg in Amsterdam ligt; maar wat het verband is tussen Gysbreghts vertrek naar de gezonde lucht en het geluk van de nazaat maakt Rafaël niet expliciet. Voor Gysbreght en Badeloch is er dus een exitus felix, een reis naar de vette rivierklei van Pruisen, maar Amsterdam is van vers 1 tot vers 1823 (als Rafaël het woord neemt) verraden, ondeskundig verdedigd en wreed vernietigd. Nota bene in de Kerstnacht.
Deze deconfiture draagt hij op aan Hugo de Groot, een moedige daad zeker als men bedenkt dat dit treurspel diende als openingsstuk van de schouwburg en handelde over de ondergang van Amsterdam. In de opdracht geeft Vondel een citaat van vijf verzen uit de Aeneïs (IV, 469-473):
. Gelijck het Pentheus docht, wanneer zijn brein aen’t glijen
. Geraeckte, dat hy zagh ontelbre Razerijen,
. Twee Thebens in de lucht, twee zonnen klaer van strael:
. Of Agamemnons zoon Orestes, t’elckemael
. Op ’t hoogh tooneel gejaeght, terwijl met schrick bevangen
. Hy vlood voor ’s moeders geest, verzien met zwarte slangen
. En tortzen, daer de Wraeck den drempel dicht bezet.
De hele Aeneïs gaat over de grootheid van Rome, behalve juist deze passage, waar de wanhopige Dido een vervloeking uitspreekt over Aeneas – en dus over Rome, en dus in de parallel die Vondel trekt over Amsterdam – die haar heeft verlaten. Zij wenst hem waanzin en angstaanvallen toe. En juist deze verzen citeert Vondel als hij het spel aan De Groot opdraagt.
Of eenige Amsterdammers moghten walgen van den zwaeren val hunner muuren, en ’t verstroien der voorouderen te hooren; zoo word die bittere nasmaeck verzoet, door Rafaëls voorspelling van de heerlijcke verrijssenisse der verdelgde vesten en verstroielingen; dat wy nu op ’t allergeluckighste beleven, onder de wijze regeering der tegenwoordige burgemeesteren, die het gemeen beste boven hun eigen behartigen, en geenen oorloogh prijzen, dan die om vreede gevoert word.
Rafaël zal de bittere nasmaak verzoeten; maar het is wel heel erg veel brandend verleden en heel erg weinig rooskleurige toekomst wat in de Gysbreght gegeven wordt.
Vondel draagt zijn spel aan Grotius op om diens deskundigheid over toneel (hij zou De Groot spoedig volgen in het prefereren van de Attische tragedie) en om zijn ballingschap (waarmee hij een lotgenoot is van Gijsbreght en de zijnen). Het eerste verwoordt Vondel in een tricolon:
gelijck blijckt by den gekruisten Christus, eertijds in vrijheid, zedert by de Thebaensche dochter in gevangenis, en onlangs by den degelijcken Iosef in ballingschap geteelt, en van ons, zoo wy best konden, op het Nederduitsche tooneel gebragt,
De drie tragedies die Grotius ‘geteelt’ heeft leidt Vondel in met de woorden ‘eertijds’, ‘zedert’ en ‘onlangs’:
- Vroeger, toen hij nog in vrijheid was schreef De Groot de tragedie Christus Patiens (1608).
- Later, toen hij in Loevenstein gevangen was vertaalde hij Euripides’ Phoenissae (verschenen in 1630), hier aangeduid als ‘de Thebaensche dochter’, dat is Antigone, een van de hoofdrollen.
- Onlangs, als balling in Parijs, schreef hij de Sophompaneas (1635). Dit spel gaat over de ballingschap van Josef die zijn broers, hoewel die hem verkocht hadden, van de hongersnood redt: Vondel had al eerder geconcludeerd dat het onderwerp paste bij de ballingschap van Hugo de Groot.
Het gaat misschien te ver om hetzelfde te zeggen van de gevangenschap van Antigone en de vrijwillige opoffering van Christus, maar het is wel een zin om over na te denken. Grotius schreef nog een tragedie, Adam in ballingschap (Adamus exul, 1601) maar die noemt Vondel hier niet.
Hij sluit de opdracht af met ‘leef lang ter eere van uw Vaderland.’ In zijn ogen had Holland veel aan het juridisch gedachtegoed en de diplomatieke inspanningen van De Groot te danken. Voor de VOC had zijn boek over het vrije zeerecht, Mare liberum, sive de jure quod Batavis competit ad Indicana commercia dissertatio (1608) de zeewegen geplaveid, en als gezant van de Zweedse regering in Parijs had hij voor Holland gunstige verdragen bevorderd. Zijn vaderland had zich daarvoor ondankbaar betoond. Dat Vondel dat kon laten weten bij de opening van de Schouwburg, onder de ogen van het volledige stadsbestuur, zal hem zelf verbaasd hebben. En juist dat spel zou nog meer dan driehonderd jaar op het toneel blijven…
Laat een reactie achter