Door Ton Harmsen
Het gaat goed met de zeventiende-eeuwse klucht. Er zijn opvoeringen door het hele land, het ouderwetse vermaak vindt waardering. Ceneton merkt dat ook: steeds vaker sturen lezers uit alle windstreken door hen gedigitaliseerde kluchten toe. Hoe meer handen, hoe lichter het werk.
De jongste aanwinst is De klucht van Scheele Griet of gestrafte wellust door Pieter Elzevier uit 1662. De auteur wordt soms – en met goede argumenten – vereenzelvigd met de Utrechtse uitgever Pieter Elzevier, die leefde van 1643 tot 1696. Voor een negentienjarige is het een gewaagde tekst. De Utrechter woonde in 1662 nog in Amsterdam, waar de klucht verscheen bij Jacob Lescailje, de huisdrukker van de Schouwburg. In de jaren daarna drukte Lescaille nog drie kluchten van Pieter Elzevier: De gestoorde vreught (1664), De broekdragende vrouw (1666) en De springende dokter (1666). Veel laat hij niet los over zijn poëticale opvattingen: de meeste opdrachten, berichten aan de lezer en lofdichten vermelden niets meer dan dat men zich niet moet storen aan de platte onderwerpen die hij kiest. Heel vaak is het temmen van een Xantippe het onderwerp van een klucht. Des te opmerkelijker is dat in het geval van Scheele Griet juist de vrouw aan het langste eind trekt door kordaat en moedig optreden. Het spel gaat als volgt:
Twee boeren, Hein en Fop, zijn naar Amsterdam gekomen om een seksueel avontuur te beleven. Fop heeft de meeste ervaring; hij wijst Hein de weg naar een bordeel, maar de slimme boer wil zelf het risico van bedrog door een doortrapte prostituée niet lopen. Daarom gaat hij op zoek naar een ‘steekat’, een stadsvrouw, met wie hij zijn plezier kan hebben zonder risico.
De volgende scène toont de beeldsnijder Ot en de schilder Joost in een amicaal gesprek. Zij hebben te lijden van de crisis: de mensen kopen geen kunst meer. Hoe krijg je als kunstenaar nog brood op de plank? Joost blijft optimistisch maar Ot droomt van het luilekkerland dat de ‘verkeerde Kapitein’ (wie dat ook mag zijn?) belooft:
Ioost. Neen; al is ons kunst ziek, zy leidt noch niet begraven.
Ot. Of reisen wy naar het landt daar de verkeerde Kaptein van verhaalt.
Ioost. Wat geloofje die key-uil? ’t is de steen die hem in ’t hooft leit en maalt.
Ot. Nochtans zoo gaat hy het met groot verstant verklaren,
. Waar het gelegen is, en wie dat daar naa toe behoort te varen.
. (vs. 80-84)
Maar Ot geeft er een welbespraakte beschrijving van:
Ot. Of wy nu eens besochten hoe het daar is gelegen?
. Want een die niet raden kan moet zoeken zulke wegen.
. Lichtelijk zoo vinden wy de berch van boekweite bry,
. Die drie mijlen breet is, daar elk of eeten mach heel vry,
. En als wy daar voorby zijn, zoo zullen wy dan komen
. In ’t Luy-lekkerlandt, en in zijne vorstendomen,
. Dat van alle geneuchlijkheit zoo hoogh vermaart,, is,
. Alwaar d’eerbaarheit voor oneerlijk verklaart,, is.
. De huisen zijn in dat landt bedekt met pannekoeken en vladen.
. Spekstruiven, en braadtvarkens hangen ’er aan de waden.
. De deuren zijnder van peperkoeken te samen gehecht;
. De kloppers daar aan zijn van beniste koek met sucade ingelecht.
. De tuinen zijn met gebrade leverworsten te samen gevlochten.
. Uit de fonteinen springt niet als malvesey, van den avondt tot den ochten.
. Pasteyen, eyerstruiven, venezoenen, en taarten vol confijt,
. Die wassen ’er op de boomen, naar elk zijn appetijt.
. Braadpeeren, heel murruw, die groeyen ’er op zolder naaje welgevallen,
. En als het ’s winters sneeuwt, zoo komt ’er aars niet als geschaafde broodtzuiker
. op vallen.
. De rievieren zijn van zoete melk, en wilge boomen staan aan de kandt
. Daar wittebroodt af valt, zoo dat elk daar zoete melk kan scheppen met de hand.
. De vissen drijven ’er in ’t water gebraden en gesooden;
. Zoo dat men daar op een kleenicheit een hoopen gasten kan nooden.
. Hoendren, gansen, duiven, en snippen die hangen ’er aan de lucht,
. En men kanse wel gebraden met de handt grijpen in de vlucht.
. Harten, haasen, knijnen, ossen, koeyen, en schaapen,
. Die verdient men daar met leech gaan, en lange te slaapen.
. De honden en katten, kakken ’er aars niet als muskeljaat.
. Die daar plomp en onverstandich is geraakt ’er tot grooten staat.
. D’esels en paarden, vijsten ’er aars niet als vijgen.
. Wat dunktje? zouje dan tot dit Luylekkerlandt gien zin beginnen te krijgen?
. Wie dat daar oudt, lebbich, stram, kreupel, krom, of mat,, wordt;
. Die wordt ’er voort weer jeuchdich en gezont, zoo draa men die in ’t bat,, stort.
. Die drie mael van achtren kan rispen, of een harde wint laaten,
. Die wordt voort Ridder geslagen van d’ordre van ’t huisje met de gebrilde gaaten.
. Dobbelaars, verkeerders, en tuisschers daar ’t alles mee verteert,, is,
. Die krijgen haar gelt daar dubbelt weerom, want zulk volk daar zeer begeert,, is.
. Maar de zuinige sobere luitjes die zynder geheel en al uit gebannen.
. En die ’er wel ’t grootste geacht zijn, dat zijn die, die de grootste teugen drinken
. kannen.
. Twee schellingen staat ’er op voor een verklikker die wel liegen,, kan,
. En vier voor een Linkermant die haar Juffrouw wakker bedriegen,, kan.
. Van de lekkerste en vuilste hoeren werd daar zeer veel gehouwen.
. De lelikste en uitgedroogde maagden, geven daar de schoonste vrouwen.
. (vs. 95-136)
Deze wensdroom, daarover worden ze het eens, is een utopie. Ondanks zijn armoede is Ot zo goed Joost een karwei aan te bieden: hij heeft tien beelden gesneden, die geschilderd moeten worden. Joost gaat zijn vrouw, Schele Griet, dit goede nieuws vertellen.
Pas in de derde scène verschijnt de hoofdpersoon dus op het toneel; waarom zij Scheele Griet genoemd wordt, licht Elzevier niet toe. Haar man gaat snel naar binnen om verf te wrijven, zij blijft voor de deur achter, zich gelukkig prijzend om die klus en de verdienste. Ze zijn gelukkig, vindt ze: ze zijn immers wederdopers en dat leidt tot goede vrede in de familie. Ze is een gelovige en fatsoenlijke vrouw. En dan stapt boer Fop op haar af.
Griet. Het lijckt wel een Goyer, of een Overzeese Veen,,boer.
Fop. Mijn uitgelese turfje, om gien schoonder ik te Veen,, voer.
. (vs. 209-210)
Fop begrijpt niet wat die beelden die Joost moet beschilderen voorstellen. Griet plaagt hem daarmee, waarop hij haar vleit:
Fop. Noit zagh ik zulk fatsoen. maar wat beduit dat dier?
Griet. Dat is geen dier, jou gek, het is Sint Negromier,
. Den grooten afgodt, en de patroon van al de swarten;
. Hy wordt ook aangebeen van al de kolrijsters, en kolstarten.
Fop. Ik hou niet van dat goedt, en dunkt jou dat ook niet?
. Zoo een nacht merritje als jy, dat men die aanbiedt
. Zijn grootste gunst, daar heeft men noch wat of te wachten.
. (vs. 217-223)
Hij maakt haar onhandig het hof, en laat niet na haar zijn beurs met geld te tonen:
Fop. Wat zegje, mijn stroopje, mijn reuseltje, en mijn innerlijke smeer?
. Zuljet doen, ziet daar een pont vlaams is jou uit liefde geschonkken.
Griet. Benje al wel by zinnen? Fop. Neen seker ik ben niet dronkken.
Griet. Ja wel, wat zal ik zeggen? de schaamt verbindt mijn tong.
. Om ’t gelt zou men al veel doen. Fop. Dat is daar de bruid om zong.
. Zooje mijn versoek toestaat en my wilt gerijven,
. Dees beurs die is voor jou, met al dees harde schijven.
. (vs. 238-244)
Griet bedingt dat ze de helft van de beurs als voorschot krijgt, Fop moet later op de avond terugkomen, dan zal zij zorgen dat haar man van huis is. Zodra Fop weg is vertelt ze haar man haar plan:
Ioost. En ben jy zoo vermetel dat jy dees vuilicheit met hem woud beginnen?
Griet. Hoor, man, zijt te vreden; hier is gelt voor ons te winnen,
. En dat zonder schande. ik heb de Boer zoo mal gebroedt,
. Dat ik kans zie om met eeren te raaken aan zijn gelt en goedt.
Ioost. Wel wat zouje dan doen? Griet. Ik mein hem zoo deur te strijken,
. Dat hy voor morgen wel lustich bedroogen op sen neus zal kijken.
. Eerst zal ik zien zijn gelt te krijgen, en als hy dan te bed,, is,
. Zoo neem ik hem zijn kleeren, zoo dat hy dan genoech in ’t net,, is:
. Dan moet jy maken datje op die tijdt kunt op passen,
. En kloppen lustich aan de deur, en komt ons zoo verrassen.
. Ik zal hem dan neer zetten voor een beeldt. hou jy jou onbekendt;
. En beschildert hem dan moy gelijkje aan de beelden bent gewent.
. (vs. 263-274)
Zij zal de op heterdaad betrapte boer als beeld laten poseren en Joost moet hem dan beschilderen. Met bloemrijke woorden prijst haar man dit plan:
Ioost. Die raadt is goet; nu heb ikje noch te liever. kom mijn voddemoertje,
. Geef my hier op een kus, mijn reine pekelhoertje.
. (vs. 275-276)
En zo gebeurt het. Fop komt terug, spreekt Griet toe met verhaspelde termen uit de liefdespoëzie, en kleedt zich uit. Op dat moment bonst Joost op de deur. Tijd om zich te verstoppen is er niet meer: Griet laat Fop de pose van een beeld van de ascetische Sint Filibert aannemen. Joost grijpt meteen naar zijn palet en begint zingend te schilderen. Fop kan zich niet beheersen en bijt hem. Een mirakel! Een bijtend heiligenbeeld! Zonder uit hun rol te vallen bidden Joost en Griet Sint Filibert zingend om vergeving, en dan dumpen ze zijn ‘beeld’ op het kerkhof. Griet, haar man en zijn baas Ot vieren de overwinning: zij hebben het geld en de kledingstukken van de bedrogen boer.
Het spel eindigt op het kerkhof, waar Fop zich beklaagt:
. Wat dunkt jou Vryers, zou men dus doende ’t byslapen niet wel verleeren?
. (vs. 497)
Dan komt de verrassende finale: Fops kameraad Hein betreedt (vraag niet waarom) het kerkhof met een Vlaamse prostituée die hij in het bordeel heeft gevonden. Betteken spreekt zoals Jerolimo in de Spaanschen Brabander:
Bet. Wa dunkts ou schoon lief, hedde wel gedacht van ou dage,
. Dat wy liens zijn zulke sjentile magen?
. Dus galjard? gy liens doet semer wayslijk enne vroet,
. Datge niet en loopt bay al dat stinkent goet,
. De kladdebels op de Haarlemmerdayk. maar liefke
. Zig may iens ter deech aan, ben ekik niet een fray geriefke?
. (vs. 500-505)
Totdat zij de naakte, beschilderde Fop tegen het lijf lopen. Die volhardt listig in zijn rol van de strenge Sint Filibert, die zogenaamd hun onkuisheid zal bestraffen. Hein, die zijn geld aan Betteken heeft gegeven, voert het woord:
Hein. Of hier geen uitkomst is? Fop. ’t En zy gy woudt betaalen
. Al ’t gene dat gy hebt, u gelt en opperkleedt.
Hein. Och! gelt en heb ik niet, maar ’t ander is gereedt.
. Dees overschoone maagd (indien ik het dorst zeggen)
. Die heeft de beurs met gelt. Fop. Flux wiltse nederleggen
. Voor mijne voeten, ten zoen en offer voor u zond!
. (vs. 529-534)
Zo raakt ook Hein zijn mantel kwijt, en Betteken haar pasverdiende geld. Fop spreekt de epiloog, met de moraal van het verhaal. Hij heeft weer kleren en geld, maar ook een vreselijke kater:
. Zoo moetmense hebben: hy zal nu niet luit roepen,
. Dat hy by zijn zoete lief zoo lekker is wesen snoepen.
. Als ik ’er noch om denk, zoo is ’t ook wat te grof,
. Doch ’t is my mee gebeurt, en ’t macher ook wel of.
. ’t Zou goet zijn dat al de Hoerejagers zoo wierden deur gestreken:
. Ik mein het spel van veel zonden, zou haar zuur opbreken.
. De lust van bekoorlijkheit zou haar hier deur wel vergaan.
. Ik ben hier door geleert, en zal my nu voortaan
. Begeven tot de deucht, en slijten zoo mijn dagen,
. Op hoop dat ik hier deur, haar zoo weer mach behagen
. Als den verloore Zoon, wiens komst niet wierd versmaat.
. Dies keer ik mij in tijdts, eer dat het wordt te laat.
. (vs. 590-601)
De klucht is met vaart verteld, en afgezien van een paar onbegrijpelijke verzen in helder Nederlands. Aan de parodie op de boerentaal en het Vlaamse dialect zullen de Amsterdammers lol hebben beleefd. Het spel is een succesformule met een doortrapte vrouw, een blote boer, een hoer en een stichtelijke moraal. De bedenkelijke overwinning is voor Scheele Griet: zij weet zich uit de armoede te redden zonder haar eer te verliezen. Fop heeft het verdiend dat hij bedrogen is, maar komisch is dat hij zijn ongeluk meteen op zijn kameraad en diens Betteken weet af te wentelen. En zich daarna als een verloren zoon bekeert.
De vier kluchten van Pieter Elzevier:
- De klucht van Scheele Griet of gestrafte wellust (1662)
- De gestoorde vreught (1664),
- De broekdragende vrouw (1666)
- De springende dokter (1666)
Laat een reactie achter