Door Ton Harmsen
Met de nare smaak van de Gysbreght nog in zijn mond is Vondel toe aan iets heel nieuws. Gelukkig wordt hij onder anderen door Hugo de Groot, die in 1630 Euripides’ Phoenissae vertaald had, gewezen op een voorbeeld dat een radicale verandering inhoudt: de Griekse tragedie. De sfeer die hij daarin vond bood betere mogelijkheden dan de pathetische horreur van Seneca. Hij wordt getroffen door de psychologische ontwikkeling in de dialoog waarmee Sophocles zijn botsende personages tot nieuwe inzichten brengt: de statische personages van zijn eerdere tragedies konden ineens in beweging worden gezet. In de zangerige lyriek van Sophocles voelt hij zich helemaal thuis – de superieure reien van de Gysbreght tonen aan dat Vondel een groot lyricus was. In 1639 publiceert hij zijn vertaling van Sophocles’ Electra. Gerardus Johannes Vossius had zijn twintigjarige zoon Isaac naar Vondel gestuurd om de tekst met hem samen te bestuderen. Er was een keur aan Griekse edities met Latijnse vertaling. Vondel vertaalde uit het Latijn en Isaac wees hem de weg in de Griekse teksten. Vondel heeft zich met deze vertaling een nieuw soort poëzie eigen gemaakt. Zijn grote prestatie is de adequate weergave van het zangerige Grieks, via de soms wat houterige Latijnse vertalingen naar een sonore tekst van meesterlijke kwaliteit. In zijn opdracht aan Maria Tesselschade is hij bescheiden over het resultaat:
en yet van d’ eene tael in d’ ander, door eenen engen hals te gieten, gaet zonder plengen niet te werck: een zaeck die ghy, wyze en vernuftige Ioffrou, maghtigh zijt te oordeelen, door ondervinding in ’t vertaelen van uwen Tuscaenschen Tasso, zoo menighmael ghy voor Ierusalem, met zynen dapperen Buljon, dien Christen oorloogh voert; waer over wy, met anderen vast verlangende, eens hopen te vieren, zoo dra uwe hand het heiligh graf, met d’yverige pen, gelijck Godefroy met den gewyden zwaerde, hebbe bemaghtight. (Elektra, fol. A3v)
Het beeld van vertalen als vloeistof uit de ene fles in de andere te gieten is bekend geworden, het morsen waar Vondel van spreekt is natuurlijk onvermijdelijk. Maar als we zijn resultaat vergelijken met de Latijnse tekst waar hij zich op baseert zien we alleen maar verbetering. Merkwaardig is dit citaat ook omdat hij over ‘uwen Tasso’ spreekt, terwijl hij zelf jarenlang aan de Gerusalemme liberata had gewerkt. Van Tessels Tasso is maar één stanza bewaard, die van Vondel is een omvangrijk onafgemaakt handschrift. ‘Uwen Tasso’ betekent: niet meer mijn Tasso; Vondel had in 1639 het werk aan dit christelijke epos opgegeven en achter zich gelaten.
Het verhaal is een opeenstapeling van huiselijk geweld, Agamemnon doodt zijn dochter, Clytaemnestra haar man en Orestes zijn moeder. Allemaal hebben ze goede redenen om de moord te plegen, allemaal worden ze er vreselijk voor gestraft. Dit alles is de wil van de goden, voortvloeiend uit de misdaden die Agamemnons vader Pelops en diens vader Tantalus hadden gepleegd. Sophocles’ Electra beeldt de dag uit waarop Orestes terugkeert naar Mycene. Als kind is hij door zijn zus Electra weggestuurd toen hun moeder Clytaemnestra hun vader vermoordde. In Clytaemnestra’s ogen had Agamemnon het daar wel naar gemaakt: hij offerde Iphigeneia (een zus van Orestes en Electra) in Aulis aan de godin Artemis om zeewind te krijgen, opdat de Griekse vloot naar Troje kon varen. Voor Troje gedroeg hij zich als een despoot, belust op eer en bloed. En hij kwam thuis met een deftige concubine, de Trojaanse koningsdochter Cassandra (die voorspellende gaven had maar nooit geloofd werd). Clytaemnestra had inmiddels een andere man genomen, Agamemnons neef Aegisthus. Zij vermoorden de aanvoerder der Grieken bij thuiskomst. Voor Electra is en blijft dat een wetteloze moord; het sterkste argument dat Sophocles haar in de mond legt is dat als Agamemnon heeft moeten boeten voor Iphigeneia, Clytaemnestra zal moeten boeten voor Agamemnon. Acht of negen jaar later keert Orestes terug, nadat het orakel van Delfi hem heeft opgedragen zijn moeder en haar nieuwe echtgenoot te doden. Sophocles’ tragedie is een mengsel van noodlot en schuld: het gaat over de wraak der goden om misdaden te straffen die door mensen zelf gedaan zijn.
In het eerste boek van de Odyssee (tien jaar na de Trojaanse oorlog) stelt Athene Orestes ten voorbeeld aan Telemachus, die van haar wraak moet nemen op de vrijers van Penelope:
dan is ’t tijd om de vryers uws moeders hun schelmery, ’t zy met geweld, of list, betaalt te zetten; zijt niet kleinmoedig over uwe jonckheid, wend uwe ooren na den onsterffelijken roem, die Orestes van alle menschen, over de wraak gepleegt aan den vadermoorder Aegisth, eenstemmig werd opgeoffert. (Odyssee, vert. G.v.S., 1651, p. 11)
In het epos noemt Homerus Electra niet eens (evenmin als Clytaemnestra), ruim drie eeuwen later is zij in Sophocles’ tragedie de hoofdpersoon. Alle drie de grote Griekse tragici behandelen het verhaal van de wraak van Orestes. Ieder doet dat op zijn eigen wijze: Aeschylus in de Choëphoroi (of Offerplengsters) en Euripides in de Electra. Wat het zo spannend maakt is dat Orestes het gerucht verspreidt dat hij dood is; de naar wraak dorstende Electra is daardoor eerst verpletterd en des te gelukkiger als hij in levenden lijve voor haar staat. Bij Euripides vermoordt Orestes Aegisthus, maar twijfelt dan een moment voordat hij de hand aan zijn moeder slaat, hij verwijt Apollo hem een krankzinnige opdracht te hebben gegeven. Clytaemnestra krijgt zelfs in haar laatste levensuur nog de gelegenheid haar apologie uit te spreken. Na de moord blijven Orestes en Electra radeloos achter. Bij Sophocles is de apologie van Clytaemnestra al lang achter de rug en afdoende weerlegd door Electra. De wraak van Orestes is dan een geoliede exercitie, die pas op het allerlaatst voltrokken wordt. De gemoedstoestand van Electra en Orestes na hun dubbele moord bespreekt Sophocles niet.
Sophocles’ Electra ontleent zijn dramatiek vooral aan de dialogen tussen de hoofdpersoon en haar zuster, haar moeder en haar broer. De wraakzuchtige en opstandige Electra stelt zich vierkant op tegen haar zuster Chrysothemis die ieder verzet heeft opgegeven, verleid door een gemakkelijk leven aan het hof. Volgens haar doet Electra zichzelf tekort door haar opstandigheid: zij zal haar comfortabele positie verliezen. Chrysothemis spreekt:
. ’k Zal zeggen ’t geen ick weet. zoo ghy niet rust van huilen,
. Zal ’t hof u, buyten ’s lands, al levendigh, verschuilen
. In een gevangenis, daer nimmer ’s hemels lamp
. In schijne, en ghy met recht mooght jancken, om uw ramp.
. Nu spreeck, of zwijgh hier na, wanneerghe raeckt in lyden.
. Nu kuntghe, wiltghe noch, dees zwaerigheid vermyden. (vs. 408-413)
Dit brengt Electra geenszins van haar apropos. Het voert tot een spannende stichomythie tussen beide zusters. De sympathie van de toeschouwer gaat naar mijn mening uit naar Electra, die zich door niets laat verleiden te wijken van principe, haar plicht en haar plan; bij haar vergeleken is de gemakzuchtige en principeloze Chrysothemis een kortzichtige angsthaas. Vondel geeft de originele tekst weer in rijmende alexandrijnen; twintigste-eeuwers vertalen vaak in spreektaal. Waar Vondel vertaalt ‘Zoo hebbenze over my dees straf bestemt alree?’ luidt het bij Pé Hawinkels: ‘Dus dat zijn zij van plan mij aan te doen?’ (p. 98): niet alleen overtreft Vondel dit in muzikaliteit, ook is het verband met het vervolg minder sterk: Electra vindt immers helemaal niet dat haar iets aangedaan wordt door deze straf.
. El. Zoo hebbenze over my dees straf bestemt alree?
. Chr. Zoo dra Aegisth van ’t land in ’t Hof koomt, en in steê.
. El. Wel laet hem in der yl om deze reden keeren.
. Chr. Ellendige, wenscht ghy om ’t geen u zelf kan deeren?
. El. Hy koom, indien hy dit beginnen wil, in stadt.
. Chr. Op datghe in lyden raeckt? waerom begeertge dat?
. El. Op dat ick wijd en zijd van u werd weghgedreven.
. Chr. Zoo scheptge geen vermaeck in ’t tegenwoordigh leven?
. El. Wist ghy hoe bly ick leef, ghy zoud verwondert staen.
. Chr. Het waer zoo, stelde ghy het wijslijck daer naer aen.
. El. Ay, leerme niet, dat ick mijn vrienden moet onteeren.
. Chr. Niet dit, maer datghe hoort naer henliên, die regeeren.
. El. Leer my niet, watme voeght: Bezorgh u zelf voor al.
. Chr. ’T is loflijck, dat men niet door reuckeloosheid val.
. El. Men val, zoo ’t wesen moet, door Vaders wraeck ten leste.
. Chr. Neen, Vader, weet ick wel, houd zelf ons dit ten beste.
. El. Die woorden hebben lof by menigh onverlaet.
. Chr. Beweegh ick u noch niet te luistren naer mijn’ raed?
. El. Gansch niet, noch denck het niet. zou ick zoo breinloos doolen?
. Chr. Ick ga dan heen mijns weeghs, gelijck my is bevolen.
. El. Waer heen? waer brengtghe nu dees offerkannen heen?
. Chr. Ick gietze op Vaders graf, door Moeders last alleen.
. El. O haetelijckste mensch, hoe spreecktghe toch, ghy snoode. (vs. 414-436)
Dan ontstaat er een sprankje twijfel in de geest van Chrysothemis. En wat zij als een ramp ziet, de nachtmerrie van haar moeder (vs. 439), is voor Electra een teken dat alles zich vandaag ten goede zal keren. Hierdoor kantelt het perspectief. Deze techniek van botsende karakters in de dialoog paste Vondel later nog geregeld toe in zijn spelen. Bij Sophocles ontdekt hij nieuwe mogelijkheden in het ontwikkelen van het karakter van zijn personages.
. Chr. Ghy meent, ick gietze op ’t graf, uit last van die hem doode?
. El. Wat bloedvriend leert u dit? Wie is ’t, dien dit behaeght?
. Chr. Een nachtspoock, zo my dunckt, maeckt Moeders hart versaegt. (vs. 437-439)
Hier gebeurt het: het nachtspook van Clytaemnestra is voor Electra een teken van hoop, en als dat tot Chrysothemis doordringt beseft zij dat het voor haar een teken van rampspoed is:
. El. O Vaderlijcke Goôn, nu helpt dees arme weeze.
. Chr. Schept ghy wat harts, wat moeds uit deze haere vreeze?
. El. Vertel ’t gezicht, en ’k zal ’t u zeggen, zoo ick kan.
. Chr. Ick weet ’er nauwelix of maer een luttel van.
. El. Verhael het. weinigh reên die hadden dick ’t vermogen,
. Dat zy den mensch weleer of redden, of bedrogen.
. Chr. De roep gaet, datze zelve ons’ Vader weêr vernam,
. Die, nu de tweede mael, zich met heur paeren quam,
. En grijpende den staf des Rijx, weleer gedraegen
. By hem, maer nu gevat van die hem heeft verslaegen,
. Dien plantte, en uit dien staf verrees een groene plant,
. Die met haer schaduw deckte al dit Myceensche land. (vs. 440-451)
Meer is niet nodig: de boze droom van hun moeder wekt bij Electra de hoop dat de wraak vandaag zal geschieden. Voordat het zover is moet zij nog door veel tegenstrijdige hartstochten: hoop, wanhoop, vrees en uiteindelijk de triomf.
Voor het eindexamen gymnasium staat dit jaar de Electra van Euripides op het programma. Voor de leraar Nederlands een kans voor het lezen van Vondels briljante Sophoclesvertaling: belangstelling genoeg voor het lezen en vergelijken van dit schrijnende verhaal met een rijke schakering van emoties in twee zo verschillende versies. Een meesterlijke Vondel op het programma!
De tekst van Vondels Elektra is te lezen op de site van de opleiding Nederlands in Leiden:
http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Ceneton/VondelElektra1639.html
Laat een reactie achter