Door Marc van Oostendorp
Het belangrijkste dat de taalkunde de afgelopen decennia heeft geleerd is, denk ik, hoeveel dimensies er zitten aan zelfs het simpelste zinnetje. Er is natuurlijk in ieder geval een dimensie van klank (of van beeld, in gebarentaal), een dimensie van grammaticale structuur en een dimensie van betekenis, maar steeds duidelijker wordt dat ieder van die drie dimensies zélf ook weer ingewikkelder in elkaar zit.
Neem de betekenis. Honderd jaar geleden hielden semantici zich vrijwel uitsluitend bezig met de vraag wat de relatie was tussen woorden en zinnen, en ‘de werkelijkheid’ buiten onze bolletjes. Willem Alexander verwijst naar een reële persoon, koning verwijst naar een bepaalde maatschappelijke rol, en hoe kunnen we nu uit deze betekenissen berekenen dat de zin ‘Willem Alexander is koning’ waar is – dat wil zeggen, dat hij verwijst naar een reële stand van zaken in de werkelijkheid?
De betekenis heeft minstens één andere dimensie: we maken er een eigen werkelijkheid mee. Als ik in een warme bus zeg “wat is het warm”, doe ik daarmee een bewering die je met een thermometer in de hand kunt controleren (de eerste dimensie), maar ik vestig ook de aandacht van mijn busgenoten op dat feit en op het feit dat we er allemaal mee bezig zijn, en open daarmee een boeiende discussie over het onderwerp. Het zal in dit geval meestal niet om de eerste dimensie gaan (iedereen weet dat al), maar om de tweede: het bouwen van wat in het Engels common ground genoemd wordt, een gemeenschappelijke basis.
Achterhoofd
Steeds duidelijker wordt dat je heel veel taal moet begrijpen in termen van die gemeenschappelijke basis. Tijdens ieder gesprek houden sprekers in hun hoofd een lijst met feiten en mogelijkheden, personen en zaken in hun hoofd waarover op dit moment gesproken wordt. Zo weet je bijvoorbeeld wanneer je naar iemand met hij kunt verwijzen: omdat je weet dat je gespreksgenoot diezelfde persoon ook in zijn hoofd heeft. En dat die gespreksgenoot bovendien ook weet dat jij weet dat we over hem praten.
Zo ziet die basis er dus uit: tijdens ieder gesprek (en iedere uitwisseling van taal) hebben we in ons achterhoofd een lijstje met allerlei zaken waarover we op dit moment kennelijk aan het praten zijn.
Gewonnen
Maar ook dat lijstje blijkt een ingewikkelde structuur te hebben. In een recente discussie op Facebook over wat de grote ontdekkingen van de taalkunde van de afgelopen twintig jaar zijn, wees de semanticus Kai von Fintel (MIT) op dit artikel van Sarah Murray waarin inderdaad de rijkdom van die basis op een elegante manier uiteen wordt gezet.
Neem bijvoorbeeld het interessante fenomeen van het tussenzinnetje:
- Donald heeft gewonnen, hoor ik.
Door deze zin uit te spreken, voeg ik minstens twee punten toe aan ons lijstje. Dat Donald mogelijk gewonnen heeft. En dat ik deze informatie van horen zeggen heb.
Achtergrondinformatie
Er zijn echter verschillen tussen deze twee punten. Stel dat je bijvoorbeeld nu zegt:
- Dat is niet waar.
Normaal gesproken gaan we er dan vanuit dat je de bewering over Donald tegenspreekt – hij heeft juist verloren – en niet die over de manier waarop ik aan mijn informatie gekomen ben. Er zijn, zegt Murray, dus twee manieren waarop informatie aan de gemeenschappelijke basis kan worden toegevoegd: als informatie waarover je verder kunt praten, of als achtergrondinformatie die niet meteen ter discussie staat.
Katje
Je ziet dat ook in de volgende variant van dit dialoogje:
- Donald heeft volgens Mike gewonnen.
- Hij is een prachtkerel.
Hier dringt de betekenis dat hij naar Donald verwijst zich sterker op dan dat hij naar Mike verwijst.
Je kunt natuurlijk die andere informatie wel ter discussie stellen, maar dan moet je wat werk doen:
- Je kunt dat helemaal niet gehoord hebben.
Met dat zinnetje wordt het horen zelf ineens tot bespreekbaar onderwerp gemaakt.
Je ziet het ook in een zinnetje als:
- Tivi, die een jong katje is, rent graag achter haar eigen staart aan.
- Nietes.
Dimensie
Het is heel moeilijk om dat nietes te construeren als een ontkenning van het feit dat Tivi een jong katje is. Dat wordt immers als een soort achtergrondinformatie gegeven in de eerste zin – iets dat niet meteen ter discussie staat. De tweede spreker kan het natuurlijk wel discussie stellen, maar ze moet dan meer moeite doen (‘Wat zeg je nou! Tivi is een hond!’)
Die verdeling in achtergrondinformatie en onderwerpen die ter discussie staan voegt dus weer een extra dimensie toe aan ons begrip van betekenis. Murray laat bovendien zien dat die structuur niet speciaal kenmerkend is voor westerse talen als het Engels en het Nederlands: veel van haar voorbeelden komen uit de indianentaal Cheyenne.
Marten zegt
Ik ben erg benieuwd naar die discussie over de grootste ontdekkingen van de afgelopen 20 jaar, is het mogelijk een link daarnaar te geven?
Marc van Oostendorp zegt
Hier is hij, op Facebook.
Lucas Seuren zegt
Die verdeling is niet bepaald nieuw; in conversatieanalyse werd dit door Terasaki al aangestipt in 1976: hoorders reageren anders op nieuws als het als nieuws wordt gebracht, dan wanneer het als achtergrondinformatie in een beurt voorkomt (ingebed is in een andere beurt); in dat tweede geval moet het naar de voorgrond gebracht worden, en Maynard werkte dat in 1997 nog verder uit.
Ik vind de semantische benadering interessant, maar het benadert interactie als niks meer dan informatieoverdracht, en gaat daarin voorbij aan de manieren hoe mensen dit soort problemen in de werkelijkheid oplossen.