’t Menschelijk verstand.
Wat is des menschen geest beperkt! –
Hoe lang, hoe zwaar hy zwoegt en werkt,
Hoe vlijtig hy doorzoekt, hoe kloek hy is in ’t gissen,
Van niets is hy gewis, niets weet hy in den grond.
’t Is al voor hem omringd van dichte duisternissen,
Waar in nooit schemer daagt van ’t licht der morgenstond.
Dat vrij de toorts der wetenschap
In de oogen flikker’, vlamm’, en knapp’!
Het is om ’t waarheidspoor voor dat des waans te missen.
En slimmer duizendwerf waar hy zijn dwaallicht spreidt,
Dan ’t donker van de onwetendheid,
Te dom, om smaaklijk gift voor voedsel op te disschen!
ô Dwalingen, wier tal en maat
Het zand der zee te boven gaat,
En vasthoudt aan elkaâr als saamgekleefde klissen;
Gy door die stalkaars voortgebracht,
Gy toont ons, dat die zucht die steeds naar kennis tracht,
Slechts enkel twijflen leert of roekeloos beslissen!
1808.
Willem Bilderdijk (1756-1831)
uit: Winterbloemen (1811)
Laat een reactie achter