Door Marc van Oostendorp
Om de een of andere reden werd ik de afgelopen week ineens overstroomd met vragen over de bezitsrelatie. Had ik bijvoorbeeld weleens gehoord van de constructie hem broer (voor zijn broer)? En waarom klinkt ‘de slachtoffers woning wordt onderzocht’ gek, maar ‘het slachtoffers huis’ veel beter?
Enige navraag onder collega’s leerde dat er nog helemaal niet zoveel onderzoek is naar de manier waarop het Nederlands met die bezitsrelaties omgaat. De constructie hem broer is in ieder geval een logische. Hij maakt het systeem van de Nederlandse voornaamwoorden wat systematischer. Voor alle andere personen geldt immers ook dat het bezittelijk voornaamwoord gelijk is aan de niet-onderwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord:
Anja ziet me. | Dat is me boek. |
Anja ziet je. | Dat is je boek. |
Anja ziet u. | Dat is u boek. |
Anja ziet hem. | Dat is zijn boek. |
Anja ziet haar. | Dat is haar boek. |
Anja ziet ons. | Dat is ons boek. |
Anja ziet jullie. | Dat is jullie boek. |
Anja ziet hun. | Dat is hun boek. |
Ingewikkeld
Deze ontwikkeling is zelf weer te begrijpen in een grote, al eeuwen durende samenval van álle naar personen verwijzende vormen. Ook de onderwerpsvorm begint steeds meer op deze algemene vorm te lijken. Dat geldt in ieder geval voor je, u en jullie, maar in modern Nederlands ook voor hun en in sommige dialecten ook voor ons en, jawel, hem. Je zou erover kunnen speculeren waarom de derde persoon mannelijk achteraan loopt bij deze langzame opruimactie van onze moedertaal.
Dat brengt ons op de tweede vraag: de ’tweede naamval’ in mijn vaders woning is zo’n beetje de laatste naamvalsuitgang die ons nog rest. En ook die is langzaam maar zeker aan het slijten. Zo kan de bezitter niet al te ingewikkeld worden:
- opa’s fiets
- je opa’s fiets
- de opa’s fiets [vreemd]
- Anja’s opa’s fiets [vreemd]
Bezit
De bezitter kan zelf bezeten worden, zoals opa door je, maar zodra je het bezittelijk voornaamwoord vervangt door iets anders – het lidwoord de, de bezitter Anja – wordt de constructie een beetje vreemd.
En áls er dan een lidwoord staat, dan wordt dat lidwoord kennelijk het liefst gedeeld door bezitter en bezetene. ‘Het slachtoffers huis’ is nog enigszins acceptabel omdat slachtoffer en huis allebei het-woorden zijn. ‘Het/de dokters huis’ en ‘De/het slachtoffers woning’ zijn vreemd omdat dokter en woning juist de-woorden zijn, die dan weer wel met elkaar gecombineerd kunnen worden (‘de dokters woning’). Kennelijk is de relatie tussen de twee zelfstandig naamwoorden in een bezitsrelatie zo intiem dat ze het liefst allebei de– woorden zijn of het-woorden.
Het zou interessant zijn om te weten hoe dat zit bij sprekers van het Nederlands die niet, zoals ik, vooral nog verschil maken tussen de en het, maar ook tussen mannelijke en vrouwelijke zelfstandig naamwoorden. Ik vermoed alleen dat zij sowieso een wat conservatievere vorm van Nederlands spreken, waarin die s-uitgang sowieso nog makkelijker kan worden gevoegd om bezit aan te duiden.
Frans Daems zegt
Het vreemde van ‘de dokters huis’ of ‘het slachtoffers woning’ doet zich niet voor wanneer de genitiefrelatie door een bezittelijk voornaamwoord en niet door een genitief-s wordt uitgedrukt: ‘de dokter z’n huis’, ‘het slachtoffer z’n woning’. Zo’n omschreven genitief kan zelfs verdubbeld worden: ‘mijn opa z’n broer z’n huis’.
Jan Stroop zegt
Ik hoor ook wel eens ‘hem z’n broer’.
‘Me’ in ‘Dat is me boek.’ is ’t gereduceerde bezittelijk voornaamwoord, denk ik. Zie de discussie : http://nederl.blogspot.nl/2015/12/me-moeder-en-me-pa-in-de-17e-eeuw.html
Marc van Oostendorp zegt
Dat lijkt me niet onaannemelijk; maar het is niet in tegenspraak met het feit dat het daarmee is samengevallen met het persoonlijk voornaamwoord.
Herma van den Brand zegt
En in Brabant (Veghel-Uden) wordt ‘hem z’n’ vervolgens weer samengevoegd (denk ik), want daar hoorde ik onlangs ‘humme grond’ voor ‘zijn stuk land’.
antoine spiek zegt
Ik ben geen taalkundige. Toch begin ik de dag met het grondig bestuderen van diverse taalkundige nieuwsbrieven. Als (ex) gedragskundige is de taal voor mij wel een belangrijk instrument om me uit te drukken.
Waar ik moeite mee heb is het bezittelijk voornaamwoord mijn in relatie tot personen. Bij een ding (mijn fiets) is er een handeling aan vooraf gegaan waardoor het mijn fiets is (ik heb de fiets gekocht). Bij kinderen gaat er in zekere zin ook een handeling aan vooraf waardoor het “mijn kind” is. Maar wat met betrekking tot “mijn man” of “mijn vrouw”. Hoewel we voornamelijk over “mijn man of mijn vrouw ” spreken is daar ( anders dan je in “de echt aan elkaar verbinden” ) geen handeling aan vooraf gegaan. Ik weet niet of het taalkundig juist is van “mijn man of mijn vrouw” te spreken. Emotioneel heb ik hier wel moeite mee en het gevoel dat deze uitdrukking niet klopt.
Een alternatief weet ik niet. In het taalgebruik spreek ik (bij gebrek aan beter) over die of die met wie ik getrouwd ben of anders, minder geladen, over mijn partner.
Misschien kom ik uw reactie nog eens tegen.
Met vriendelijker groet, antoine spiek
Marc van Oostendorp zegt
Ik vermoed dat u op de een of andere manier bent misleid door het idee dat woorden als ‘mijn’ per se bezitsrelaties zouden moeten uitdrukken. Dat is niet zo, in ieder geval niet voor het taalgevoel van vrijwel alle andere Nederlandstaligen. Het gaat meer om een of andere vrij willekeurige relatie. Het lijkt me in ieder geval tamelijk ingewikkeld om uw gevoeligheid te hebben: hoe doet u het bijvoorbeeld met het benoemen van uw lichaamsdelen? U hebt ook niet veel hoeven doen om aan uw linkerarm of uw neus te komen, toch?
Overigens vind ik opvallend dat u ‘mijn partner’ minder geladen vindt. Daarin staat immers nog steeds ‘mijn’. Waarom mag het daar wel, volgens u?
Er is in ieder geval taalkundig niets op tegen om ‘mijn vrouw’ of ‘mijn hond’ of ‘mijn navel’ of iets dergelijks te zeggen. Wanneer het u echt dwars zit, hoop ik dat het u lukt om dat gevoel een beetje te laten slijten, want ‘mijn’ (en de andere bezittelijk voornaamwoorden) worden op heel veel manieren gebruikt.
Marcel Plaatsman zegt
Er zijn wel talen die verschil maken tussen “vervreemdbaar” en “onvervreemdbaar” bezit. Voor “mijn hand” gebruik je dan ’n andere “mijn” dan voor “mijn auto”. Tegelijk zijn er ook talen die levende wezens en niet-levende zaken grammaticaal anders behandelen. Beide gedachten zou je kunnen combineren in een systeem waarbij je een “mijn” voor levende wezens hebt en een ander “mijn” voor niet-levende zaken – dat lijkt me zeker niet onmogelijk (wellicht kent iemand hier talen die het zo aanpakken).
Wat dat onderscheid tussen levend en niet-levend betreft, het Nederlands, en dan het Noord-Nederlands in het bijzonder, is een taal die een dergelijk onderscheid aan het ontwikkelen is. Zo is de genitief-s (“moeders auto”) alleen mogelijk bij levende personen, kan het gewraakte pronomen “hun” ook alleen maar voor levende personen gebruikt worden (al dan niet als onderwerp) en wordt het woordgeslacht tegenwoordig ook enkel nog bij levende personen gerespecteerd (“mijn moeder heeft een auto, het is haar auto” vs. “die taal heeft woordgeslacht, zo is *zijn grammatica”, ook al is taal een vrouwelijk woord). In het licht van die ontwikkeling vind ik ’t niet zo gek dat uw taalgevoel verlangt naar meer mogelijkheden om dat onderscheid uit te drukken.
Marcel Plaatsman zegt
Een interessant gegeven is dat die bezitsnaamval ook alleen bij levende wezens kan worden gebruikt, dus wel “opa’s auto” maar niet “de auto’s banden”. De moeilijkheid met het lidwoord, dat voor levende personen natuurlijk minder vaak gebruikt wordt (opa, vader, moeder, Anja – alle zonder) zou daar zowel het gevolg als de oorzaak van kunnen zijn.
De Vlamingen, die de drie geslachten nog gebruiken, zullen meestal voor de datiefconstructie kiezen: “mijn moeder haar kleedje”. Volgens deze methode kan het woordgeslacht steeds worden gerespecteerd, bovendien kan het geslacht van het volgende woord weer worden aangeduid met het voornaamwoord: “mijn moeder haren auto”.
Ik weet dat het gebruik van de genitief Vlamingen zeker bij vrouwelijke woorden vreemd voorkomt. “Mijn vaders huis” kan nog worden opgevat als een verkorting van “mijn vader zijn huis” en is dan acceptabel, “mijn moeders huis” klinkt volgens die redenering juist fout (“mijn moeder zijn huis” gaat niet).
koenfucius zegt
@antoine: Ik weet niet of het een goed idee is het taalkundige begrip ‘bezit’ te beschouwen alsof het noodzakelijk ook een kwestie van eigendom (als in uw fiets) of productie (als in uw kind, of uw schilderij).
Het taalkundige concept is denk ik een stuk uitgebreider. Spreekt u over “mijn vriend” of zegt u daar ook iets als “degene die bevriend is met mij”? Wat met “mijn straat” – “de straat waarin ik woon”? “Mijn stamcafé”, “mijn baas”, “mijn favoriete symfonie van Mozart”, “mijn partij”, “mijn lijfspreuk”?
In al deze gevallen is er doorgaans geen misverstand omtrent de vraag of u de bezitter of de originates bent van de genoemde personen of objecten. Taalkundig bezit kan ook verwijzen naar andere vormen van affiliëring lijkt me.
Weia Reinboud zegt
De verdubbelde constructie is boven al genoemd. Hilversums plat uit de jaren vijftig: ‘dat is hem ze boek’. Toch een vreemde constructie. Onverdubbeld was het ‘zajn boek’.
Weer iets anders, ook over bezit: ‘mijnes’ voor ‘de mijne’, en ‘jouwes’ voor ‘de jouwe’. In elk geval in het Hilversums. Vijftien jaar geleden hoorde ik in het Utrechts ook ‘jounes’, aansluitend bij ‘mijnes’?
Herma van den Brand zegt
‘Joun’ als bezittelijk voornaamwoord ‘jouw’ hoor ik jonge kinderen heel vaak zeggen. Inderdaad naar analogie van ‘mijn’, volgens mij.
Peter-Arno Coppen zegt
‘Joune’ bestaat zo te zien (als je kijkt op dbnl) in het Fries en het Afrikaans, en het wordt toegeschreven aan analogievorming met ‘(de/het) mijne, zijne,’ dus de zelfstandige vormen van het bezittelijk voornaamwoord. Het Utrechtse voorbeeld sluit daarbij aan. Je ziet de vorm ook hier en daar in zuidelijker literatuur opduiken.
Joop van Diepen zegt
Over bezit gesproken. Wij Nederlanders hebben het over “ons land”, in het Engels is het “this country”. Hoe zit dat bij andere landen en talen?