Door Cora van de Poppe
Recentelijk was in het nieuws veel aandacht voor de opmars van Engels in het wetenschappelijk onderwijs. Het merendeel van alle studies aan Nederlandse universiteiten wordt inmiddels al in het Engels gedoceerd. Deze trend wordt niet door iedereen met blijdschap ontvangen; de Taalunieraad pleit bijvoorbeeld juist voor een sterke positie van het Nederlands in het onderwijs, vanuit de gedachte dat iedereen toegang moet houden tot wetenschappelijke kennis en inzichten. Dit soort debatten over de rol van de moedertaal in het onderwijs zijn niet nieuw; al in de zestiende eeuw werd gediscussieerd over de rol van het Nederlands in het onderwijs en was men bevreesd voor de smet die buitenlandse talen op de moedertaal zouden aanbrengen.
De zestiende eeuw was op talig gebied een dynamische periode: het Latijnse taalmonopolie was reeds aangetast, de volkstaal breidde zich uit naar nieuwe domeinen, zoals de administratie en de kerk, en binnen deze volkstaal maakten Middelnederlandse taaleigenschappen plaats voor nieuwe manieren om woorden en zinnen vorm te geven. In deze dynamische taalsituatie sprak onder meer de renaissance-wetenschapper Simon Stevin (1548-1620) zich uit voor het gebruik van de volkstaal in wetenschappelijk onderwijs en wetenschappelijke publicaties.
Gedreven om wiskundige kennis toegankelijk te maken voor een groot publiek, publiceerde Stevin – anders dan zijn collega-wetenschappers die schreven in het Latijn of Frans – voornamelijk in de volkstaal. Veel voorbeelden van volkstalige wetenschappelijke publicaties had Stevin niet tot zijn beschikking en bovendien moest hij niets hebben van buitenlandse leenwoorden. Stevin verving deze daarom door Noord-Nederlandse equivalenten, of – al deze nog niet bestonden – vormde eigen nieuwvormingen. Het is vanwege deze nieuwvormingen dat Stevin bekend staat als taalarchitect en door vroegmoderne letterkundigen en hun kamers geprezen werd, bijvoorbeeld in Den Nederduytschen Helicon (1610) als ‘den wijtruchtighen, hooghgheleerden, scherpsinnighen Konst ende Tael-rijcken Symon Stevijn’.
Op lexicaal gebied is dus bekend dat Stevin de dynamische taalsituatie van zijn tijd ten volle benutte voor het schrijven van wetenschappelijk Nederlands. Dit doet vermoeden dat zijn teksten ook wat betreft andere talige eigenschappen interessante studieobjecten zijn. Als zestiende-eeuwer bevond Stevin zich immers op kruispunt van het Middel- en Vroegmodern-Nederlands, en het is in deze overgangsperiode dat onze taal uitzonderlijk veel variatie vertoonde, bijvoorbeeld ook op het gebied van naamval, woordvolgorde of negatie.
Het NWO-onderzoeksproject Language Dynamics in the Dutch Golden Age, onder leiding van Marjo van Koppen en Feike Dietz, onderzoekt op dit moment deze rijke variatie in de taal van zestiende- en zeventiende-eeuwse auteurs vanuit de gedachte dat deze variatie niet toevallig is, maar patronen vertonen die verklaard kunnen worden vanuit het taalsysteem en/of literair-culturele contexten. Als AiO bij dit project heb ik mij verdiept in Stevin als voorbeeld van een auteur die niet alleen op een heel bewuste wijze het Nederlands promoot als wetenschappelijke taal, maar deze taal zelf ook ten volle benut in haar rijke variëteit om zo bij te dragen aan het creëren van een wetenschappelijke taal.
Specifiek heb ik gekeken naar variatie in het gebruik van genitiefconstructies (verachters der Duytsche spraeck/ des spraecx verachters) of de alternatieve voorzetselconstructie (verachters van de Duytsche spraeck); wanneer en waarom gebruikt Stevin een bepaalde bezitsconstructie? Variatie tussen deze alternatieven blijkt ingegeven door zowel het taalsysteem als extra-linguïstische factoren. Het gebruik van een voorzetselconstructie als alternatief voor de genitief is vanuit het taalsysteem begrensd tot met name zelfstandige naamwoorden zonder lidwoorden, zoals eigennamen of geografische plaatsen (de tijden van Julius Caesar/ de Staten van Roome). Hiermee wijkt Stevin af van patronen gevonden in eerder genitiefonderzoek, waaruit naar voren kwam dat de van-constructie ten opzichte van de genitief in de zestiende en zeventiende eeuw al de geprefereerde constructie was en de historische genitief van zijn eerste gebruikersplaats had verdrongen. Stevin benutte echter voornamelijk de mogelijkheden van de historische genitief, hoewel ook daarbinnen patronen van variatie opdoemen. De postgenitief (verachters der Duytsche spraeck) had zijn voorkeur boven de oudere pregenitief (des spraecx verachters). Toch maakte Stevin nog altijd gebruik van deze oudere pregenitief, mede bepaald door extra-linguïstische factoren: wanneer Stevin bijvoorbeeld de taal van klassieke schrijvers zegt te citeren, hanteert hij de pregenitief, waarmee hij archaïsch van oude schrijvers taalgebruik wilde nabootsen.
Stevin bracht door afwisseling in het gebruik van de post-, de pregenitief en de van-constructie variatie aan in zijn taal, en kleurde daarmee zijn taal soms opvallend archaïsch. Is dit te duiden als poging het Nederlands te laten uitgroeien tot een statusvolle (wetenschaps)taal die zo precies mogelijk kennis tot uitdrukking kan brengen? Zeggen de subtiele verschillen wellicht iets over de genuanceerde gedachten die Stevin al schrijvend in zijn moedertaal probeerde te ontwikkelen en verspreiden? De komende jaren willen we de betekenis en effecten van dit soort taalvariatie verder onderzoeken, zowel bij auteurs die zich bewust bezighielden met de mogelijkheden en de rijkheid van de Nederlandse taal, zoals Stevin, als bij auteurs die zich daar minder of niet over hebben uitgesproken. De actuele stand van zaken in ons onderzoek kan gevolgd worden via onze projectwebsite.
Laat een reactie achter