Door Marc van Oostendorp
Op pagina 242 raakte ik overtuigd. Eerder twijfelde ik nog of het wel zin had, een Geschiedenis van de literatuur in Limburg. Waarom zou je op 768 pagina’s van alles en nog wat bij elkaar zetten over schrijvers en dichters van wisselend allooi die niet veel meer met elkaar gemeen hebben dan hun geboortegrond. Is een geschiedenis van de Nederlandse literatuur al niet beperkend genoeg?
Maar op pagina 242 staat er dan ineens iets waarvan mij zonder dat ik goed kan verklaren waarom de tranen in de ogen schoten:
Klei Zjengske had ’n roet gebroke, / väör aon de straot.
Had heer ’t sjerref ouch verstoke, / ’r wis geine raod!
Dit is natuurlijk alleen maar een vertaling, van Hiëronymus van Alphens onsterfelijke gedicht Het gebroken glas (‘Cornelis had een glas gebroken / Voor aan de straat // Schoon hij de stukken had verstoken / Hij wist geen raad’). Maar deze vertaling (van Laurent Polis, 1845-1915) maakt het allemaal net wat sterker: het Klei Zjengske dat niet alleen vanaf woord één duidelijk maakt dat het om een kind gaat, maar dat kind door het bijvoeglijk naamwoord klei(n) en de verkleinvorm -ske meteen helemaal alleen in de boze wereld plaatst waarin hij iets fout heeft gedaan en nu de grote mensen onder ogen moet komen.Maar ook de veel directere constructie ‘had hij …’ in plaats van ‘schoon hij…’ plaatst je directer in de kinderwereld. Net als het feit, natuurlijk, dat dit in een dialect geschreven is en niet in het toch wat verheven Nederlands van Van Alphen.
Culturen die aan talen vastzitten
Op de voorafgaande pagina staat een vertaling van hetzelfde gedicht door de Limburger Auguste Clavareau (1787-1864):
D’une fenêtre, un jour, Victor casse un carreau.
Quoiqu’il en ai caché chaque petit morceau,
Le pauvre enfant ne sait que faire.
Dit werkt, op mij, veel minder sterk. Maar het laat wel zien waarom precies een geschiedenis van de literatuur in Limburg interessant is: het is een gebied waar zover we kunnen terugkijken verschillende talen – Latijn, Frans, Nederlands, Limburgs – een rol hebben gespeeld; waar de verschillende culturen die aan die talen vastzitten elkaar raakten en elkaar beïnvloeden.
Van hart naar backwater
Het was een reden waarom de regio de bakermat werd van wat we nu als ‘de Nederlandse literatuur’ beschouwen, omdat Heinric van Veldeken de eerste was die in onze contreien het idee kreeg om een heiligenleven (van Sint Servaes) niet in het Latijn te schrijven, en liefdesliedjes niet in het Frans, maar in de volkstaal. Als Veldeken er niet was geweest, was de bliksem misschien ergens anders ingeslagen, maar Ludo Jongen laat in zijn deel over de vroege periode (‘Van het begin tot 1500’) goed zien hoe Maastricht – rijke, meertalige stad, vlak bij allerlei andere cultuurcentra precies de juiste tijd was.
Het volgende deel van de geschiedenis loopt to 1793 is geschreven door Herman en Hannie van Horen en heet Duistere eeuwen? Daar staat weliswaar een manmoedig vraagteken achter, en de auteurs hebben heel veel bekends (het Maastrichts Liedboek!) en minder bekends (Mechtildis van Lom!) opgeduikeld, maar interessant is eigenlijk vooral dat het inderdaad literair gezien een relatief duistere periode was. Marx had toch gelijk: het economisch-politieke zwaartepunt lag definitief ergens anders, Limburg was van het hart veranderd in een backwater, en kennelijk betekent dat ook een relatief bloedeloze periode voor de letterkunde.
Melati van Java
Waanzinnig interessant is dan weer de negentiende eeuw, wanneer Europa door en in de nasleep van de Franse Revolutie en Napoleon min of meer zijn huidige vorm krijgt, en (Nederlands) Limburg (dat is wat in dit boek meestal met Limburg bedoeld wordt) langzamerhand een plaats krijgt in het Koninkrijk der Nederlanden.
Interessant aan deze periode is vooral hoe allerlei talen op elkaar botsen, hoe schrijvers in allerlei talen blijven schrijven. Langer dan elders bleven Limburgse schrijvers in het Frans schrijven, maar eerder dan elders ontdekten ze ook de streektaal als een voertuig voor de literaire aspiraties. En temidden van dit alles maakte langzaam maar zeker het Nederlands zijn opwachting. Tegen het eind van de negentiende eeuw hadden enkele van de belangrijkste schrijvers duidelijke Limburgse connecties. Dat gold zowel voor de ‘hoge’ literatuur (een Tachtiger als Frans Erens en zijn broer Max) als voor de ‘populaire’ (de best verkochte schrijfster van rond 1900: Melati van Java).
Economische motieven
Dat proces zet zich voort in de twintigste eeuw. Limburg emancipeert, en doet dat binnen Nederland. Weliswaar komt er een vereniging als Veldeke op, die in ieder geval over de grenzen kijkt naar Belgisch Limburg, en weliswaar komt op bescheiden wijze een Limburgse dialectliteratuur tot leven, maar zelfs die dialectliteratuur moet je geloof ik vooral zien in een Nederlandse context: men meet zich met, of men zet zich af tegen de Nederlandstalige literatuur, en de meeste serieuze dialectschrijvers zijn daarnaast, of zelfs vooral, schrijvers in het Nederlands.
Een Limburgse schrijver die zijn minderwaardigheidscomplex definitief afschudt doet dat door zijn taal voortaan als evenwaardig aan het Nederlands te zien – niet door het te vergelijken met het Frans of het Duits of enige andere taal. Zoals ik ook denk dat het onmogelijk zou zijn dat een lijvige literatuurgeschiedenis als deze in een andere taal dan het Nederlands geschreven zou zijn. Al is het maar om economische motieven: als dit boek in het Frans, Duits of Limburgs zou verschijnen, zou het minder goed verkocht worden.
Zo Limburgs: ‘Moet dat nou?’
En zo is de Limburgse literatuurgeschiedenis dus omgekeerd geïntegreerd geraakt in de Nederlandse. Weinig mensen zullen ontkennen dat uiteenlopende figuren als Wiel Kusters, Cyrille Offermans, Joep Leerssen of Connie Palmen belangrijke Nederlandse schrijvers zijn. Vooral in het laatste deel, over de het einde van de twintigste eeuw en het begin van de eenentwintigste, wordt deze geschiedenis daarmee tot een tamelijk willekeurige selectie van de Nederlandse literatuurgeschiedenis, waarbij hoogstens bepaalde thema’s (katholicisme, ambigue relatie met de geboortegrond) wat vaker voorkomen dan bij schrijvers die elders geboren zijn.
Of waarbij men zich nog achtergesteld voelt, of vindt dat men een nog centralere rol zou moeten spelen. In de laatste zinnen van dit omvangrijke boek vertelt Ben van Melick hoe de vrij onbekende schrijver Jules Dister (1943) wel verhalen in tijdschriften als Hollands Maandblad publiceerde, maar lang twijfelde over boekpublicaties: ‘Moet dat nou? Iedereen publiceert boekjes’. De allerlaatste zin van deze geschiedenis is dan van Van Melick: ‘Zo Limburgs: ‘Moet dat nou?’’
Serieus en veel
Dat is een veelzeggend soort constatering. Als dit al niet een persoonlijke eigenaardigheid van Dister is, is het dan inderdaad speciaal Limburgs, om je eigen verdiensten te relativeren? Zou je het niet beter kunnen relateren aan de periferie – en zul je een dergelijke uiting dus niet net zo goed tegen kunnen komen in een geschiedenis van de literatuur in Nedersaksen? Het is een kenmerk van plaatsen in de periferie dat het zich alleen vergelijkt met het centrum, en minder met andere plaatsen in de periferie. Alles wat afwijkt van dat centrum wordt dan als ‘zo Limburgs’ beschouwd.
En die kern is dus Holland. Ik krijg uit het laatste deel ook de indruk dat de letteren steeds eentalige Nederlands wordt – dat na het Latijn en het Frans nu ook het Limburgs het langzaam aflegt. Het wordt bijvoorbeeld nog wel gezongen, en door vooral wat oudere Nederlandstalige schrijvers in de randen van hun werk nog wel gebruikt, maar de vraag is of er over 50 jaar nog serieus en veel in het Limburgs zal worden geschreven.
Dat is op een bepaalde manier betreurenswaardig. Juist de veeltaligheid van het gebied is in het verleden de literaire kracht geweest. Maar er is ook weinig aan te doen. De roet is gebroke, en of we het leuk vinden of niet, er is geine raod.
Lou Spronck, Ben van Melick en Wiel Kusters. Geschiedenis van de literatuur in Limburg. Nijmegen: Uitgeverij Van Tilt, 2016. Meer informatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter