Door Steven Delarue
Voor de taalkundige in mij was 2016 opnieuw een geweldig boeiend jaar, met de voorbije decembermaand als kers op de taart: begin deze maand barstte er een storm aan opiniestukken los in de nasleep van de PISA-resultaten, daarna waagde schrijfster Saskia De Coster zich aan het relativeren van spelling in de aanloop naar het Groot Dictee, en vorige week nog kregen aspirant-leerkrachten een hoop bagger over zich heen toen bleek dat één derde van hen niet het vereiste niveau Nederlands haalde tijdens de instaptoets die dit academiejaar proefdraaide. Taal, taal en taal – het thema leek dit jaar niet uit de media weg te slaan.
Eerlijkheidshalve moet ik bekennen dat ik die hype ook wel deels mee heb gecreëerd. Op 1 september verdedigde ik mijn doctoraatsproefschrift over de (standaard)taalpercepties van Vlaamse leraren, en ook dat haalde toen probleemloos de Vlaamse media. Niet alleen zijn de media op het einde van augustus extra hongerig naar onderwijsgerelateerd nieuws, daarnaast hebben ze ook een neus voor alles wat enigszins met standaardtaal (en vooral wat daarvan afwijkt) te maken heeft. Succes gegarandeerd, met andere woorden – opeens prijk je bovenaan op de startpagina van De Standaard, hangt het radionieuws van Q-Music aan de lijn voor een quote en staat er de dag van je verdediging een stukje in Het Laatste Nieuws. Nog wat meer taal in de krant dus.
Voor mijn doctoraatsonderzoek heb ik 82 leerkrachten uit het basis- en secundair onderwijs geobserveerd en geïnterviewd, van Ieper tot Hasselt, waarbij ik hun taalgebruik (wat voor taalgebruik hanteren ze in de klas?) en taalpercepties (hoe denken ze over standaardtaal en taalnormen?) in kaart probeerde te brengen. Uit m’n onderzoek bleek erg nadrukkelijk dat de houding van leerkrachten ten aanzien van de standaardtaalnorm vrij ambivalent te noemen valt: aan de ene kant benadrukken ze zonder meer het belang van Algemeen Nederlands, maar aan de andere kant formuleren ze tal van redenen om te verklaren waarom ze bij het lesgeven van die norm afwijken. Zo zelfbewust zijn ze over het algemeen immers wel: leerkrachten spreken lang niet altijd Standaardnederlands, en zijn zich daar over het algemeen ook terdege van bewust. Van journalisten die me wilden interviewen over mijn onderzoek, kreeg ik echter telkens opnieuw dezelfde vraag: is dat niet érg, dat leerkrachten niet aan die standaardtaalnorm vasthouden?
Nee, dat is niet erg. Meer nog: het is zelfs volkomen logisch dat leerkrachten dat doen. Tijdens een doorsnee lesuur komt een leraar immers in tal van verschillende situaties terecht, en het is niet meer dan normaal dat daar ook verschillende vormen van taalgebruik bij horen: van instructies en theoretische toelichtingen in een standaardtaliger register, tot anekdotes of vermaningen die tussentaliger (of zelfs dialectischer) klinken. Dat betekent dat leraren vaak niet aan die strikte norm voldoen, maar de meesten vallen daar niet over: ze doen hun best, waken erover dat ze verstaanbaar blijven, en spitsen zich voor de rest vooral toe op lesinhoud en didactiek. Als dat allemaal goed zit, is er wat hen betreft geen probleem.
Alleen: voor sommigen – tegenwoordig worden ze met het niet meteen flatteuze “taalnazi’s” aangeduid – ligt die lat absoluut niet hoog genoeg. Een paar weken terug mocht Joël De Ceulaer zich in de weekendeditie van De Morgen nog eens volledig laten gaan voor wat hij zelf een “achterhoedegevecht” noemt, tegen taalverloedering en de manier waarop het Nederlands geweld wordt aangedaan. Het is een stuk dat ik me plezier heb gelezen, en ik apprecieer de hartstochtelijke manier waarop hij zijn standpunt verdedigt, zoals ik appreciatie heb voor iedereen die enthousiast wordt van taal, maar de restrictieve, elitaire manier waarop hij dat doet, stuit me tegen de borst. Niet dat zijn stellingname me verbaast: ik weet al langer dan vandaag dat de manier waarop De Ceulaer – net als pakweg Jan Hautekiet, Geert Van Istendael en Mia Doornaert – naar taal en taalnormen kijkt grondig afwijkt van mijn visie (en die van vele, om niet te zeggen zowat álle taalkundigen). Ik heb echter de indruk dat die ‘taalbreuklijn’ nog nooit zo scherp, zo prominent naar voren is gekomen als dit jaar.
Ik verklaar me nader, met een beeld dat ik heb ontleend aan Koen Jaspaert – docent aan de KU Leuven, en voormalig hoofd van de Nederlandse Taalunie. In onze maatschappij bestaan er twee conflicterende visies op taal. Enerzijds is er wat Jaspaert “de taal in de boekenkast” noemt: de woordenboeknorm, met alle regels en normen die daarbij horen. Anderzijds is er de taal die ontstaat wanneer we met elkaar in interactie gaan: wanneer we dingen proberen uit te leggen, elkaar iets willen vertellen, creatief willen zijn en – onvermijdelijk tijdens interactie – fouten maken. De frictie tussen die twee visies op taal komt prominent naar voren in élke discussie over taal, in elk debat en elk opiniestuk – of het nu gaat over tussentaal in de klas, spelling in Den Haag of thuistalen op de speelplaats.
Het essay van De Ceulaer is een prachtige emanatie van de ‘taal-in-de-boekenkastvisie’. Taal is “niet van ons”, maar is immaterieel erfgoed: een kostbaar voorwerp dat we van de vorige generaties hebben geërfd, en waar we goed zorg voor moeten dragen, zodat we het netjes kunnen doorgeven aan de generaties na ons. Aangezien modale sprekers niet te vertrouwen zijn met die zorg voor ons taalgebruik, pleit De Ceulaer dan maar voor een elitekorps van “professionele taalgebruikers” – denk aan schrijvers, journalisten en taalkundigen – dat de taalnorm rigoureus moet bewaken. Voor De Ceulaer horen leraren daar uiteraard niet bij, want als mijn onderzoek één ding heeft aangetoond, is het wel dat dat overduidelijk géén professionele taalgebruikers zijn.
Aan de overkant staan zij die er een meer pragmatische houding opna houden. Zij die taal zien als een middel om met elkaar te communiceren, te interageren. Zij die van mening zijn dat taal nu eenmaal leeft en evolueert. Die taal staat helemaal niet in de boekenkast, en laat zich niet zomaar beregelen. Wie met de rug naar de boekenkast gekeerd staat om een gesprek met iemand te voeren, maakt zich in de meeste gevallen niet druk over noemen en heten, of over fysiek en fysisch – de kans dat dat tot misverstanden of onverstaanbaarheid leidt, is bijzonder klein. Dat neemt overigens niet weg dat een taalnorm wel degelijk nut heeft: dat er een gemeenschappelijke taal is, die schriftelijk is vastgelegd, zorgt ervoor dat we efficiënt met elkaar kunnen communiceren. Alleen blijkt het systeem al eens te ver door te slaan: wanneer correctheid in een gesprek een belangrijkere maatstaf wordt dan betekenis, wanneer we met z’n allen zwoegen en zweten om toch maar zo dicht mogelijk bij die boekenkastnorm te raken, wanneer we Vlamingen met een migratieachtergrond met de vinger wijzen omdat ze onder elkaar of thuis hun moedertaal gebruiken, dan verandert taal van een middel in een stok achter de deur. Een manier om anderen terecht te wijzen, om tussen wij en zij te gaan polariseren, de elite versus het gepeupel.
Het volk of de elite: daar zit ‘m die ‘taalbreuklijn’. De Ceulaer trekt in dat opzicht een intrigerende parallel met de politiek anno 2016: ook daar tierde het populisme dit jaar welig, zowel in ons eigen land (boerkini’s!) als daarbuiten (Trump! Brexit!) – kijk wat er gebeurt als je het vólk over iets laat beslissen. Die populistische ondertoon is het maatschappelijke debat in 2016 steeds diepgaander gaan bepalen én verharden, waarbij de polarisatie steeds dieper sneed en de argumenten steeds lichter wogen. Dat werd begin deze maand eens te meer duidelijk, toen de resultaten van het driejaarlijkse PISA-onderzoek bekend werden gemaakt.
Uit dat onderzoek, dat wereldwijd 15-jarigen test op hun leesvaardigheid, wiskundige competenties en wetenschappelijke geletterdheid, bleek immers niet alleen dat Vlaamse leerlingen weliswaar goed blijven scoren en voor wiskunde zelfs tot de wereldtop behoren, maar ook dat de kloof tussen laagpresteerders en hoogpresteerders blijft toenemen. Bovendien lieten de PISA-resultaten zien dat de kloof tussen autochtone leerlingen en leerlingen met een migratieachtergrond nergens zo groot is als hier in Vlaanderen. We slagen er blijkbaar maar niet in om die kloof te dichten.
In de berichtgeving die daarop volgde, werd die kloof erg snel gereduceerd tot een polariserend wij/zij-verhaal van Nederlandstaligheid versus anderstaligheid, vanuit een diepgeworteld deficitdenken dat veronderstelt dat anderstalige jongeren een taalachterstand hebben, die allesbepalend is voor hun schoolse prestaties. De twee vorige ministers van Onderwijs, Frank Vandenbroucke en Pascal Smet, waren er vroeger altijd als de kippen bij om naar taalachterstand te wijzen als dé verklarende factor, en het lijkt alsof ook huidig Onderwijsminister Hilde Crevits zich in dat rijtje plaatst, met haar analyse dat inzetten op taal hét antwoord is op de hardnekkige prestatiekloof in Vlaanderen.
De afgelopen weken gingen docenten en onderzoekers van verschillende Vlaamse universiteiten fel in de tegenaanval tegen die – vrij eenzijdige – analyse. Zo vroeg socioloog en KU Leuven-docent Orhan Agirdag zich terecht af waarom taalachterstand net in Vlaanderen zo’n grote rol zou spelen, en niet of veel minder in pakweg Nederland. Hoe komt het dan dat migranten in de rest van de wereld veel minder last hebben van hun taalrepertoire dan in Vlaanderen? Voor Agirdag is de taalachterstandsverklaring een sterk staaltje blaming the victim: een manier om migranten zelf de schuld te geven. Bovendien blijkt dat de rol van de thuistaal erg beperkt is: Belgisch-Turkse leerlingen die thuis weinig tot geen Nederlands spreken, doen het gemiddeld niet slechter dan Belgisch-Turkse leerlingen die thuis wel Nederlands spreken.
Er zijn tal van andere factoren die een veel grotere invloed (kunnen) hebben op de prestatiekloof dan taalachtergrond. Zo blijkt het opleidingsniveau van de moeder een veel grotere impact te hebben dan de thuistaal en spelen structurele elementen van het Vlaamse onderwijssysteem (zoals de prestatiecultuur en de sterke hiërarchie tussen ASO enerzijds en TSO/BSO anderzijds) een rol, net als zittenblijven, armoede, spijbelgedrag en de vorming en opleiding van leerkrachten, die vaak onvoldoende voorbereid zijn om met diversiteit om te gaan.
Diversiteit is in het huidige onderwijs nochtans de norm geworden, ook met betrekking tot taal. In Gent, waar ik binnen het recent opgerichte Onderwijscentrum van de stad werk rond meertaligheid en diversiteit, heeft meer dan een kwart van alle jongeren niet het Nederlands als thuistaal. Zij worden onterecht voorgesteld als leerlingen met een taalachterstand, terwijl ze vaak door hun beheersing van een bijkomende taal net over méér culturele bagage beschikken. Vol goede bedoelingen wordt er hartstochtelijk gepleit voor taalbadmodellen om ‘taalarmoede’ en ‘taalachterstand’ bij die kinderen en jongeren weg te werken, maar dergelijke pleidooien versterken vooral de ongelijkheid, en stigmatiseren kinderen met een andere thuistaal dan het Nederlands. Zulke stereotypen halen hun schoolse vertrouwen onderuit, en beïnvloeden zo ook hun schoolprestaties. Om uit die cirkel te kunnen breken, mogen we het debat over onderwijsongelijkheid niet blijven verengen tot een debat over anderstaligheid.
Het debat van de afgelopen weken heeft echter eens te meer laten zien dat het moeilijk is om het op een weloverwogen, genuanceerde manier over dit soort thema’s te hebben – nu nog meer dan vroeger. Het is dan ook een precair evenwicht: enerzijds problemen durven te benoemen, zonder meteen beschuldigingen van discriminatie of racisme naar je hoofd geslingerd te krijgen, maar anderzijds ook vermijden dat het hele debat verengd wordt tot een wij/zij-kwestie die volledig – en onterecht – aan taal wordt opgehangen, en waarbij hele bevolkingsgroepen negatief geframed worden.
Meertaligheid – of anderstaligheid, zo je wil – is niet de enige factor: de prestatiekloof die door de PISA-resultaten telkens opnieuw wordt blootgelegd, is het gevolg van diverse, onderling verbonden oorzaken. Een probleem met dergelijke complexiteit vraagt om een geïntegreerde oplossing, die dieper gaat dan ondoordachte taalbadmodellen, migranten laten trouwen met Vlamingen en je kindjes elke zondag naar de Chiro sturen, zoals in een aantal opiniestukken werd gesuggereerd. Binnen onze werking in het Onderwijscentrum stimuleren we ouders die thuis geen Nederlands spreken net om hun thuistaal te gebruiken met hun kind, vanuit de overtuiging dat een sterke thuistaal een steiger kan zijn voor een sterke(re) taalverwerving in het Nederlands. De thuistaal van kinderen met een migratieachtergrond mag in de klas niet weggemoffeld worden, maar moet een duidelijke plaats krijgen, zodat een kind zich welkom voelt op school. Het uiteindelijke doel blijft taalverwerving en taalvaardigheid in het Nederlands, maar een taalbad is niet de enige weg naar dat doel. “In een taalbad verzuip je,” zo schreven UGent-professoren Stef Slembrouck en Piet Van Avermaet twee jaar geleden nog in De Standaard: we moeten af van de gedachte dat altijd en overal Nederlands steevast beter is, en dat kwantiteit primeert op kwaliteit.
Willen we de prestatiekloof overbruggen, dan moet de nuance terugkeren. De huidige polarisatie in het debat over onderwijs staat haaks op het willen voeren van een inclusief beleid: groepen stigmatiseren door ze op basis van één eigenschap (taal, in dit geval) te karakteriseren als onderpresteerders, doet afbreuk aan een veel complexere onderwijsrealiteit, die het resultaat is van een samenspel van factoren. Gelukkig lijkt de tegenbeweging ook steeds omvangrijker te worden: de afgelopen maand las ik tal van blogposts, opiniërende stukken en reacties waarin de Vlaamse PISA-resultaten diepgaand geanalyseerd worden, met ruimte voor nuance en argumenten voor én tegen – breder dan taal alleen. Misschien kan 2017 dan het jaar worden van de analyse en de oplossingen, als tegengewicht voor een jaar vol polarisatie en populisme.
Dit stuk verscheen eerder in Knack en op het weblog van Steven Delarue.
Laat een reactie achter