Volgende week speelt Theater Kwast Arlekyn Hulla (1747), een klucht over de mazen in het Turkse huwelijksrecht door Jacques Japin. Er zijn nog twee spelen aan hem toegeschreven: De lastigheid der rykdommen van 1739 en De woekeraar edelman uit 1740. Japins naam staat bij geen van de drie op de titelpagina, maar aan het eind van de achttiende eeuw verschenen catalogi die het mogelijk maken anoniem drukwerk aan bepaalde auteurs toe te schrijven. Deze drie stukken zijn vertaald uit het Frans; Arlequin Hulla en L’embarras des richesses worden toegeschreven aan l’Abbé Leonor Jean Christine Soulas d’Allainval. Diens toneelwerk werd zowel in Noord- als in Zuid-Nederland vertaald: Joannes Franciscus Cammaert bewerkte zijn komedie L’embarras des richesses in Brussel, onder de titel De onrust door den ryckdom (1754).
Vergelijking van deze twee versies werpt een helder licht op de overeenkomsten en verschillen tussen Noord- en Zuid-Nederlands toneel. Het zou mooi zijn geweest als daarover iets te lezen was bij Tom Verschaffel in het (ook in neerlandistiek.nl) veelgeprezen jongste deel van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, over de achttiende eeuw in Vlaanderen en Brabant. Maar hij beperkt zich tot een bladzijdenlange klaagzang over de deplorabele staat van de letterkunde in de periode die hij moet behandelen, afgewisseld met beschouwingen over de mogelijkheid dat schrijvers zich al of niet neerleggen bij de godsdienstige en politieke situatie. Hij behandelt de infrastructuur van uitgeverijen, tijdschriften en schouwburgen, maar over toneelteksten komen we in zijn boek niet veel te weten. In de eerste zin van het boek noemt Verschaffel de geschiedenis van de Zuidnederlandse literatuur in de achttiende eeuw een geschiedenis zonder object…
Dat in dit spel een godheid optreedt is in de achttiende eeuw enigszins gewaagd. Bovendien speelt het toeval wel een bijzonder grote rol. Dat druist in tegen de eis van de waarschijnlijkheid, een van de pijlers van de doctrine classique. Zowel in Parijs als in de schouwburgen van Amsterdam en die van Brussel zal dit niet door iedereen met enthousiasme zijn begroet. In een kort voorwoord verontschuldigt Japin zich hiervoor: zijn excuus is dat het spel in Athene speelt (daar kan blijkbaar alles) en dat het optreden van Plutus ‘het zelve zeer veel tot çieraad verstrekt’. Ook schrijft hij dat het oude toneel ‘allerhande Potsen, bedriegeryen en dikwils teegens de reeden strydende onderneemingen’ bevat, terwijl de moderne toneelstukken ‘zeer verstandig en geestig zyn, en wel voornamentlyk bestaan, uit veele scherpzinnige vragen en antwoorden’. Het door hem bewerkte spel van D’Allainval staat inderdaad vol amusante dialogen, soms galant en gevat, soms ongemanierd en bot.
L’embarras des richesses gaat over een straatarme maar volkomen tevreden tuinman, Arlekyn (niet te verwarren met de hoofdpersoon van de klucht Arlekyn Hulla – door Japin is hij Filipyn gedoopt), die op het punt staat te trouwen met de arme maar lieve Chloë. Zijn rijke buurman Pamphiles hoopt eveneens in het huwelijk te treden, en wel met de welgestelde Florise. Pamphiles’ vader Midas (om zijn rijkdom wordt hij naar de mythologische figuur genoemd) en vooral zijn moeder zijn ontstemd over het vrolijke gezang van de tuinman dat hen uit de slaap houdt. Zij bidden de god van de rijkdom om bijstand en Plutus treedt dan met een vrolijk gevolg op het toneel en maakt een eind aan het gelukkige leven van Arlekyn door hem een schat te geven. Plutus, weten we van Erasmus, is de vader van de Zotheid,
Ik en hebbe tot mijnen Vader noch Chaos, noch Orcus, noch Saturnus, of Japetus, of yemand anders uit diergelijk rapaelje van oude en verschrompelde Goden. Ik ben de dochter van den God Plutus, den God der rijkdommen, den grontlegger van het geslachte der Goden en Menschen, ja ik geve hem dien titel rond uit. (Lof der Zotheid, vert. Frans van Hoogstraten, 1676)
De parallel met Erasmus’ parodie gaat nog verder. Een bijzonderheid van Zotheid is dat zij voor haar verering geen tempels nodig heeft:
Maer, zeggen zy, wat is de Zotheid toch voor een Godinne, die nergens Altaer, noch Kerk heeft? Zeeker, deze ondankbaerheid, gelijk ik al gezegt hebbe, dunkt my wat vreemt te wezen. Evenwel neeme ik dit ook al ten beste, na mijn gewoone goetaerdigheid; ook is ’t onnoodig, dat ik daer om wenschen zoude. Wat leid my daer aen, of ik een weinig wierooks, of gezouten meel, of d’offerhande van Bok of zwijn ontbeere; ik word aengebeden van de geheele wereld, en zy doen my die eere, waer van ook de Theologanten gewoonlijk het meeste werk maeken. Of zou ik misschien Diana moeten benyden, dat men haer menschenbloed offert? Ik meen, dat ik dan wel te degen eerbiedig geëert worde, als my de menschen doorgaens, gelijk zy altemael gewent zijn, met hun gemoed omhelzen, met hunne zeden uitdrucken, en hun leven na mijn voorbeeld aenstellen. (Ibidem)
Precies hetzelfde blijkt te gelden voor Plutus, die ook leeft in de harten van de mensen en daarom geen heiligdommen nodig heeft. Bij Japin wendt hij zich tot Filipyn, de naieve tuinman die hem natuurlijk niet herkent en verbaasd is dat hij een godheid ontmoet. In de vertaling van Jacques Japin:
. Filipyn.
. Heer Plutus, apropo! zeg my aan welk een end
. Der waereld, heb jy toch jou Tempels?
. Plutus.
. Die gebouwen,
. Laat ik voor de andre Goôn, gelyk gy kund aanschouwen;
. Myn Tempel is ’t Heeläl: myne Altaars staan in ’t hart
. Der meeste menschen, elk aanbid my met veel smart;
. Ik heb ’er zelfs in dat van Pagters, Advocaten,
. In dat van Procureurs, en ligt, wat mag ik praaten,
. In dat des Philosoofs: maar kom, myn Filipyn,
. ’k Wil dat gy een van myne aanbidderen zult zyn.
. Plutus geeft hem een goude Hoorn.
. Hou daar een schat, myn vriend, die ik aan u wil geeven. (vs. 454-463)
Dezelfde passage gaat bij Cammaert wat bondiger:
. Arlekyn.
. Dat my den Duyvel haelt, had ’k u gekent… Seght my
. In wat een Landschap gy geviert word?
. Plutus.
. Geheel d’aerde
. Myn’ Tempel is: elcks-hert, waer aen ick Ryckdom baerde,
. Zyn myn’ Autaeren. Ag! myn Vriend, ick wil, dat gy
. Oock myn Aenbidder zyt: neemt dan deês Schat van my
. Die ’k u vereer. (vs. 177-182)
Behalve de regel van de waarschijnlijkheid overtreedt D’Allainval die van de eenheid van handeling: in het verhaal zit een onverklaarbare wending die absoluut uit de lucht komt vallen. Chrisantes, de vader van het rijke meisje besluit – om een onduidelijke reden, hij heeft in het verleden geld van een oom van de arme tuinman achtergehouden – haar hand te geven aan de arme Arlekyn/Filipyn, terwijl zij met de charmante officier Pamphilus verloofd is. Hij neemt dit onzalige besluit juist op de dag dat Plutus Arlekyn/Filipyn heeft voorzien van een schat, die op slag zijn leven en zijn visie op de mensheid verandert: zoals Warenar bewaakt hij zijn huis en wantrouwt hij iedereen, terwijl hij daarvoor apertâ januâ kon slapen. Filipyn denkt dat Chrisantes hem zijn schat komt ontfutselen – terwijl deze juist de bedoeling heeft de arme tuinman rijk te maken. Maar het gevolg is heel treurig, omdat we zien hoe Filipyn in zijn verblinding door zijn onverwachte rijkdom zijn geluk verliest: hij laat zijn beminde Chloë schieten voor een rijke schoonvader. Natuurlijk komt alles goed door een list van Pamphiles, die zijn Florise terugkrijgt zodat de tuinman en Chloë lang en gelukkig kunnen leven.
Hoe onwaarschijnlijk en toevallig deze lotswisselingen ook zijn, de voortdurende afwisseling van misverstanden en gevatheden maakt de dialogen in het spel briljant. Daarbij valt op dat – in ieder geval voor de moderne lezer – Japin veel gemakkelijker de Franse bon mots weergeeft dan Cammaert; het kan zijn doordat de Hollandse taal ons veel vertrouwder in de oren klinkt dan het achttiende-eeuwse Brabants. Of is het omdat in Amsterdam een traditie van galante conversatie bestond die in Brussel nog moest worden opgebouwd?
Als voorbeeld de scène waarin de jonge militair Pamphiles Chrisantes om de hand van zijn dochter komt vragen, juist op het moment dat deze besloten heeft Florise aan Arlekyn/Filipyn te geven. Chrisantes wil deze man absoluut niet ontmoeten.
Bij Japin gaat deze scène zo:
. Chrisantes.
. ,, ’k Word dol van spyt, dat hy zo schielyk wederkeerd!
. Pamphiles.
. In zeven Maanden, heeft uw goedheid wel begeerd,
. Dat ik myn zorg en vlyt mogt in haar dienst besteeden;
. Die zelve goedheid, durf ik hoopen, dat op heeden
. Een Huwelyk, daar ik met hart en ziel na tracht,
. Ons toe zal staan.
. Chrisantes.
. ,, Daar is ’t, dat had ik al verwagt!
. Pamphiles.
. Gy kund verzeekerd zyn, dat ik u al myn leeven,
. Die gunst erkennen zal…
. Chrisantes.
. ,, Nu moet ik antwoord geeven…
. Pamphiles.
. Wat moet ik denken van dat zwygen? ach! myn Heer…
. Chrisantes.
. Gy eerd myn Dochter veels te veel: maar ’t spyt my zeer,
. Dat ik genoodzaakt ben uw wensch te wederstreeven:
. Wyl ’k ben verpligt, haar aan een ander Man te geeven…
. ,, ’t Gaat wel, ’t gaat wel…
. Pamphiles.
. Helaas! wat doodelyke slag!
. Chrisantes.
. ’k Zou, zo ’k alleen op uw verdienste en rykdom zag
. En ligt my wilde naar myn Dochters wenschen voegen,
. Geen oogenblik ontzien, om u te vergenoegen:
. Maar…
. Pamphiles.
. Goôn! wat hoor ik!
. Chrisantes.
. Gy zult zelve, in deeze zaak,
. Myn opzet pryzen, zo ’k aan u slegts kenbaar maak,
. Dat hy, die ’k heeden tot myn Schoonzoon heb verkooren,
. Een arme Tuinman is, en in uw buurt gebooren;
. Men noemt hem Filipyn.
. Pamphiles.
. Is ’t waarheid? Filipyn?
. Kan een verstandig Man, als gy…
. Chrisantes.
. Dat moet zo zyn.
. Pamphiles.
. Myn Heer, ik bid, zo ik uw harte niet kan raaken,
. Dat gy Florise niet wanhoopende wilt maaken?
. Chrisantes.
. Myn reeden zullen haar wel brengen tot bescheid.
. Pamphiles.
. Ach! denk dat niet, myn Heer, ik kenn’ haar zinn’lykheid;
. Zy zal nooit toestaan…
. Chrisantes.
. ’k Ben haar Vader, dat ’s te zeggen,
. Haar Meester; ’k Weet, zy zal myn keur niet wederleggen.
. Wat u aangaat, gy zyt al te eer’lyk van gedrag,
. Om haar ooit weêr te zien; ik wensch u goeden dag.
. ,, Nu ben ik eind’lyk vry, dit steld myn hart te vreeden. (vs. 808-838)
Bij Cammaert:
. Chrisantus.
. ,, Den Krygsheer, bits geval!
. ,, Die ’k haet, is daer!
. Pamphilus.
. Myn Heer, u soeck ick overal
. Door groot begeert’ gestiert tot haer, die my doet branden.
. Chrisantus.
. Myn Kind is dat onwaerd, myn Heer… ,, Haetwaerde banden
. ,, Van Liefde! ’t spyt my, ag!
. Pamphilus.
. Ick ken haere waerdy:
. Geen schoonder, soeter, geen min’lycker Maegd voor my
. Kan oyt geboren zyn. ’K sal eeuwig haer toedraegen
. Liefd’, eerbied ende trouw.
. Chrisantus.
. ,, Dit is’t, ’t geên my doet klaegen.
. ,, ’T is tyd, ick spreeck.
. Pamphilus.
. Wat hoôp geeft m’uw stilswygentheyt?
. Chrisantus.
. Myn Heer, g’eert haer te-veel: dog ’tgene dat my spyt
. Is u te seggen, dat ick moet myn woord hervouwen,
. En als gedwongen ben haer spoedig te doen trouwen
. Met eenen and’ren Vriend.
. Pamphilus.
. Ey, ey, wat blicksemslag!
. Chrisantus.
. Den Hovenier sal’t zyn, uwen Gebuer,
. Pamphilus.
. Ag, ag!
. Een Man als gy, dus wys, sult gy?…
. Chrisantus.
. ’T is soo beslote.
. Pamphiles.
. Hebt medelyden, Heer, bid ick, met d’overgro’te
. Misnoeging van uw Kind in sulck een trouw.
. Chrisantus.
. ’T moet zyn.
. Pamphilus.
. Sy sal’t noyt toestaen: ’K weet…
. Chrisantus.
. Ey, zyt in geene pyn:
. Ick sal haer dwingen: ’k ben haer Vader. ’K wil u blyven
. Tot Dienaer: Heer, ’t is tyd, ’k moet gaen.
. Hy vertreckt.
. Pamphilus.
. Wie sal beschryven
. Myn leet? ’k word desperaet. Florise, myne Bruyd,
. Een’ Hovenier uw’ Man? ô doodelyck besluyt! (vs. 325-345)
De Brabantse woordkeus en grammatica zijn voor de moderne lezer een blokkade, maar dat doet niets af aan de kwaliteit van Cammaerts vaardige dialoog. Wel geeft Japin met vakkundige uitweidingen de verhouding tussen de vader en de afgewezen schoonzoon veel scherper weer. Dat neemt niet weg dat de veelschrijver Cammaert – Te Winkel berekent dat hij honderd stukken moet hebben geproduceerd – door zijn tijdgenoten hemelhoog wordt geprezen. De spelen van Japin bevatten niet meer dan een enkel kort bericht aan de lezer – in dit geval een excuus voor het optreden van een god op het toneel – ; die van Cammaert zijn voorzien van grootscheepse lofdichten door zijn vrienden in de rederijkerskamer. Ze zijn in het Latijn en het Nederlands, vergelijken Cammaert graag met Vondel (behalve in zijn Adam ende Eva uyt het lust-paradys gejaegt in ballingschap, aller-treurspelen-treurspel, dat voor een deel zonder bronvermelding overgeschreven is uit Vondels Adam in ballingschap of aller treurspeelen treurspel). De titels van de lofdichten op Cammaert bevatten vaak chronogrammen, zoals het:
RYMBRALLIG LOFGEDICHT
OP
DEN REDEN-RYCKEN TAEL-SCHEYDER,
JOANNES FRANCISCUS CAMMAERT.
Telt u maar even op. Dat was in Amsterdam niet meer mogelijk!
De spelen van Jacques Japin en van Jean François Cammaert zijn te vinden bij Ceneton:
De lastigheid der rykdommen (Amsterdam 1739), De woekeraar edelman (Amsterdam 1740) en Arlekyn Hulla (Amsterdam 1747) en De onrust door den ryckdom (Brussel, 1754).
Laat een reactie achter