Door Marc van Oostendorp
“Want (of gy ’t weet) ik heb” meldde Elisabeth Wolff in 1772 aan haar lezers, “wel ja ik! plaats genomen / In ’t panpoëticon van Nêerlands dichtren schaar. / (Mogt dit de doodstuip van myn’ kwynende eerzucht weezen!)” Ook Wolff had namelijk plaats genomen om zich te laten portretteren voor het Panpoëticum Batavûm, een kabinet met toen al ruim 300 portretjes van Nederlandse schrijvers en dichters uit alle tijden.
Dat Panpoëticum heeft een centrale plaats in het proefschrift Literaire erflaters dat Lieke van Deinsen morgen aan de Radboud Universiteit Nijmegen verdedigt en dat gaat over de manier waarop mensen in de vroege achttiende eeuw nadachten over de Nederlandse literatuur: hoe verhield die zich tegenover andere letterkundes, zoals de klassieke en de Franse? Wie waren de boegbeelden? Hoe belangrijk waren vrouwen?
Verzamelen en rangschikken
Lange tijd is men ervan uitgegaan dat de achttiende eeuw niet zo interessant was voor de literatuurgeschiedenis. Schrijvers uit die tijd waren oninteressant, het hele culturele leven was oninteressant, er was zo’n crisis gaande in Nederland en vooral in de Nederlandse cultuur dat men natuurlijk ook geen tijd had voor franje, zoals het bijhouden van de literaire geschiedenis.
Van Deinsens proefschrift laat zien dat bijna het omgekeerde het geval is geweest; en dat de achttiende eeuw juist bij uitstek een periode was voor canonvorming. Zolang je de aandacht maar richt op andere zaken dan wetenschappelijke studies en in plaats daarvan kijkt naar verzamelingen en bibliotheken, blijkt men juist heel actief bezig te zijn geweest met het ordenen van het letterkundige erfgoed. Bijvoorbeeld omdat achttiende-eeuwers sowieso dol waren op verzamelen en rangschikken – op het begrijpen van de wereld door hem in allerlei objecten bij elkaar te plaatsen en daar de orde in vast te stellen. Of omdat de achttiende-eeuwers ook zelf worstelden met het idee dat de cultuur in een crisis verkeerde en ze probeerde grip op die crisis te krijgen door voorbeelden te vinden – in het buitenland of juist in het eigen verleden.
Te walgelyk voor eenig Mensch te leezen
Daarbij valt op dat de canon dus voor een belangrijk deel een canon was van schrijvers, en niet zozeer van werken. Het ging kennelijk minder om wat al die helden precies geschreven hadden als om het feit dat ze hadden geschreven en helden waren. Voor een deel wordt dat beeld misschien een beetje vertekend door Van Deinsens methodologie (het is moeilijker om concrete objecten te verzamelen die te maken hebben met literaire werken dan met personen), maar waarom werden er dan indertijd geen literaire geschiedenissen geschreven? Het enige tegenvoorbeeld dat Van Deinsen uitvoerig bespreekt is het lange gedicht van Lambert Bidloo dat opgezet is als een beschrijving van het Panopticum Poëticum.
Het is een beetje alsof in die tijd al de eigenaardige Nederlandse gewoonte is ingezet om schrijvers uit het eigen verleden maar liever niet te lezen. Bidloo schreef al:
In ’t Rymen is zoo wel een Mode, als in het Kleed:
Dat van voorledene Eeuw, toen, als volmaakt besteed,
Is thans te walgelyk voor eenig Mensch te lezen,
En, moog’lyk minder tyds, zal dit verwerplyk wezen.
Niet in de boeken
Van Deinsen beschrijft die literaire zelfhaat ook verder heel duidelijk, bijvoorbeeld in haar uitleg over de ‘poëtenoorlog’, waar sommige schrijvers de Nederlandse literatuur probeerden op te stoten door af te geven op Vondel en Franse schrijvers ten voorbeeld te stellen, terwijl anderen juist hartstochtelijk terugverlangen naar die oude tijd.
Ondanks dat alles, laat Van Deinsen zien, is de achttiende eeuw vreselijk belangrijk geweest voor het latere beeld van de Nederlandse literaire canon. Maar haar belangrijkste punt is misschien een methodologische kwestie: hoeveel we kunnen leren over de literatuurgeschiedenis van de achttiende eeuw door niet in de boeken blijven hangen.
Lieke van Deinsen. Literaire erflaters. Canonvorming in tijden van culturele crisis 1700-1750. Hilversum: Verloren. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter