Door Marc van Oostendorp
Het gebruik van wiskundige modellen verdeelt de taalwetenschappelijke gemeenschap in drieën. Er is een groep die iedere vorm van wiskunde volkomen wantrouwt en vindt dat het verkeerd is om de vloeibare sociale en psychologische werkelijkheid van de taal op wat voor manier dan ook in formules te vangen; naar mijn indruk zitten in deze groep momenteel vooral antropologisch georiënteerde taalkundigen.
Dan heb je een groep die met wiskunde vooral kansberekening en statistiek bedoelt, zoals de meeste sociale wetenschappen; die groep bevindt zich dan ook vooral onder psycho- en sociolinguïsten, en onder degenen die computertaalkunde bedrijven (samen, zou je kunnen zeggen, de ‘kwantitatieve’ taalkunde).
De derde groep heeft het vooral over logische modellen, waarin het niet gaat om reële getallen, maar om logische formules, verzamelingenleer, topologie, algebra, en dergelijke; in deze groep zitten vooral semantici en Chomskyaanse grammatici.
Supercreatief
Dat de verdeling zo georganiseerd is, lijkt me vooral historisch gegroeid. Er is geen enkele reden waarom het ene soort opvatting over wiskunde speciaal te vinden zou moeten zijn onder de ene groep en het andere soort onder de andere groep. Er wordt tegenwoordig trouwens ook wel kwantitatieve (‘stochastische’) grammatica bedreven. Alleen de wiskundige logica zit om enigszins duistere reden (logica is na Bach en Homerus het mooiste wat er is) een beetje in het verdomhoekje. En dat terwijl je kunt zeggen dat je iets pas begrijpt als je er een wiskundig model van hebt gemaakt dat de zaken vereenvoudigt en tot de kern terugbrengt.
Gelukkig gebeurt er af en toe wel wat. Ik was in ieder geval heel opgetogen toen ik dit artikel van Heather Burnett las (sowieso een supercreatieve, intelligente, interessante jonge taalkundige, onthoudt die naam), waarin ze laat zien hoe je met een eenvoudig model kunt begrijpen hoe en waarom mensen zich in hun taalgebruik aanpassen aan hun omgeving.
Rijke traditie
Een van de voorbeelden die ze op die manier analyseert is het gebruik van ing (in doing) en in (doin’) in het Engels van mensen die zich man noch vrouw (‘niet-binair’) voelen. Het punt wil namelijk dat het gebruik van doing door Amerikanen wordt geassocieerd met competentie, precisie en vrouwelijkheid, en dat van doin’ met incompetentie, slordigheid en mannelijkheid. Nu blijkt uit onderzoek onder een aantal niet-binaire mensen dat ze bij opnamen die bijvoorbeeld bij hun thuis worden gemaakt ongeveer de helft van de keren in gewone conversatie doing zeggen en de andere helft doin’. Maar naarmate ze in meer publieke omstandigheden worden gezet, gebruiken ze verhoudingsgewijs vaker de vorm die ‘past’ bij het geslacht dat hun bij geboorte officieel is toegewezen.
Het is slechts één voorbeeld uit een rijke traditie van onderzoek die ofwel in de eerste categorie (geen wiskunde) ofwel in de tweede (statistiek) valt. Burnett laat echter zien dat je door gebruik te maken van twee wiskundige instrumenten – speltheorie gecombineerd met Bayesiaanse analyse – heel precies kunt modelleren wat er gebeurt. Allebei die instrumenten zijn heel bekend en veel gebruikt in allerlei andere takken van wetenschap, inclusief de betekenisleer.
Amara Onwuka
Speltheorie beschrijft heel abstracte ‘spellen’: situaties waarbij je deelnemers hebt, met duidelijke omschreven regels en ieder een eigen doel (of soms hetzelfde doel). De vraag is dan welke stappen een deelnemer moet zetten om de grootste kans te hebben dat het eigen doel wordt bereikt. Het is logisch, zegt Burnett, om taalgebruik in die zin als een spel te zien, waarbij je onder andere een bepaald beeld over jezelf wilt neerzetten (ik ben zeer precies én zeer mannelijk).
Bayesiaanse analyses (die overigens kwantitatief zijn) gaan anderzijds over verwachtingen. De grondgedachte is: een bepaalde gebeurtenis is voor een bepaalde persoon zo-en-zo waarschijnlijk. Als er nu dit-of-dat gebeurt, dan verandert die waarschijnlijkheid. Op dit moment acht ik de kans dat het over tien minuten gaat regenen 34%. Nu komt Amara Onwuka voorbij lopen met een opengeklapte paraplu; ik stel mijn verwachting bij en acht de kans dat het gaat regenen nu 47%.
Terecht woedend
Het is ook logisch, zegt Burnett, om die Bayesiaanse statistiek te betrekken bij de modellering, want ook menselijke interactie gaat over dit soort verwachtingen over de ander: ik denk dat jij enorm competent bent, of juist behoorlijk mannelijk, en als je dan iets zegt klapt mijn beeld niet meteen helemaal om – ik begin niet ineens te geloven dat je niets kan, of juist een vrouw bent –, maar stel ik mijn beeld van jou een beetje bij.
Zoals Burnett in haar artikel laat zien, was deze combinatie van speltheorie en Bayesiaanse statistiek al eerder gebruikt om bijvoorbeeld te begrijpen waarom iemand terecht woedend wordt als je zegt dat je een stukje appeltaart hebt opgegeten terwijl later blijkt dat je de hele appeltaart hebt gegeten. Strikt genomen heb je dan óók een stukje gegeten, maar toch zeg je dat in normaal menselijk verkeer niet.
Bevredigd gevoel
Ook dat is een spel met verwachtingen. ‘Ik heb heel de appeltaart opgegeten’ is waar in precies één situatie (er is geen kruimel meer over), terwijl ‘Ik heb de halve appeltaart opgegeten is’ in allerlei situaties (je hebt een halve gegeten, of driekwart, enz.). Je gaat er in het spel van de communicatie van uit dat je gesprekspartner zich precies uitdrukt en dus de uitdrukking gebruikt die het beste past. Als iemand de hele appeltaart heeft opgegeten, verwacht je daarom dat hij de uitdrukking ‘de hele appeltaart’ gebruikt, en niet ‘een stuk’. Als hij dat wel doet, word je op een wiskundig verantwoorde wijze woedend.
En een soortgelijk sociaal spel wordt dus gespeeld met de sociale betekenis van wat je zegt. Ook dialectkenmerken, informeel taalgebruik en hoe je het allemaal wilt noemen, worden bepaald in een ingewikkeld spel waarin je speelt met de verwachtingen van je tegenstrever. Niet iedereen houdt van dit soort wiskundige formalisering, maar mij gaf dit artikel een enorm bevredigd gevoel.
Bonuspunten voor wie heeft gegoogled wie Amara Onwuka is.
Lucas zegt
“En dat terwijl je kunt zeggen dat je iets pas begrijpt als je er een wiskundig model van hebt gemaakt dat de zaken vereenvoudigt en tot de kern terugbrengt.”
En daar schuilt het probleem. Dit is scientisme, de overtuiging dat de methode die gewerkt heeft voor de natuurwetenschappen universeel toepasbaar is, en dat de enige valide resultaten, gekwantificeerde resultaten zijn. Ik heb nooit enig bewijs gezien dat dat de beste manier is om naar taalgebruik (performance) te kijken—het performance/competence onderscheid is trouwens ongetwijfeld waarom je de genoemde verdeling ziet.
De semantische en pragmatische modellen vanuit bijvoorbeeld Speech Act Theory of Inquisitive Semantics zijn prachtig, maar ze werken niet. Uiteindelijk moet er keer op keer onderkend worden dat er variatie zit in wat mensen doen die niet met dit soort modellen te vatten is.
Op zijn best kun je, zoals Burnett hier dus doet, statistische uitspraken doen over groepen mensen. Daar is natuurlijk niks mis mee, sterker nog, dat zijn prachtige resultaten die enorm veel inzicht bieden in taalgebruik. Maar ze beteken niet dat als sprekers een bepaalde constructie gebruiken, ze daarmee ook een bepaalde intentie hebben of zich op dat moment in die situatie een bepaalde identiteit aanmeten (of dat ze dat niet doen). Het gaat over de waarschijnlijkheid dat een spreker een bepaalde constructie zal gebruiken.
Dat is natuurlijk ook een volstrekt ander doel dan andere stromingen binnen de taalkunde, waar Nishizaka een paar jaar terug al helder over schreef: http://www.tandfonline.com/doi/full/10.1080/08351813.2015.993840
Marc van Oostendorp zegt
Er zit iets paradoxaals in je reactie. Aan de ene kant suggereer je dat je (of dat we) inmiddels weten hoe het zit: mensen die formele modellen willen gebruiken zijn ‘scientistisch’ en doen iets dat ‘niet werkt’. Aan de andere kant verwijs je naar een paper dat suggereert dat het alleen gaat om incommensurabiliteit.
Dat zou misschien gerechtvaardigd zijn als Burnett of ik zouden beweren dat er één juiste methode is, die van het bouwen van formele modellen. Maar daar is geen sprake van: wij beiden ontkennen dat juist expliciet.
Mijn idee is dat formele modellen je heel goed inzicht kunnen geven. Het artikel van Burnett is daar wat mij betreft een glorieus voorbeeld van: door de formalisering kun je parallellen zien tussen pragmatische inferentie en sociolinguïstisch gedrag die ik nooit in zoveel detail had gezien. Waarom dat betekent dat Burnett en ik zouden geloven dat de natuurwetenschap het enige model is voor de taalwetenschap, ontgaat mij volkomen.
Lucas Seuren zegt
Je zegt zelf dat je pas iets begrijpt als je er een wiskundig model van hebt gemaakt. Als ik je verkeerd begrepen heb, dan trek ik een boetekleed aan, maar uit die alinea las ik het idee dat wetenschappers die niet tot een wiskundig model komen, hun onderzoeksobject nog niet echt begrepen hebben.
Dat wil niet zeggen ik tegen wiskundige modellen ben. Maar net als veel modellen in de sociale wetenschappen en geesteswetenschappen hebben ze hun beperkingen. De belangrijkste daarvan dat ze veelal gaan over het collectief, niet het individu, en daar dan ook geen sluitende uitspraken over kunnen doen. Terwijl juist die variatie interessant kan zijn (verschillende doelen, verschillende methoden).
En wie weet, misschien blijkt ooit wel dat alle facetten van de taalkundige in een wiskundig model te vatten zijn. Ik zou een slecht wetenschapper zijn als ik dat bij voorbaat uitsluit. Op basis van huidig onderzoek is er alleen genoeg reden om sceptisch te zijn, en de taalkunde zou dan ook zeker niet zo’n serie modellen tot doel moeten hebben.
hans zegt
Deze link werkt niet: als je zegt dat je een stukje appeltaart hebt opgegeten terwijl later blijkt dat je de hele appeltaart hebt gegeten.