Door Marc van Oostendorp
Nico Donkersloot (1902-1965) wilde zijn oratie als hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam graag beginnen met het woord dichten: “laat dit het eerste woord zijn bij de aanvaarding eener taak, die, bemiddeld als zij is, slechts bij de gratie van het dichterschap gedacht kan worden.”
Donkersloot was voor hij hoogleraar vooral bekend als de dichter en criticus Anthonie Donker. Hij is een van de drie hoogleraren Nederlands die Marieke Winkler behandelt in haar onlangs verschenen proefschrift Geleerd of niet. Literatuurkritiek en literatuurwetenschap in Nederland, sinds 1876. De andere twee zijn Albert Verwey en Hans Gomperts.
Zij zijn op het eerste gezicht niet de meest opvallende geleerden die er ooit aan de Nederlandse universiteiten hebben rondgelopen.
Opwindend-onbetrouwbaar
Donkersloot werd door J.J. Oversteegen bijvoorbeeld min of meer bewust overgeslagen in zijn proefschrift Vorm of vent omdat hij te weinig uitgesproken zou zijn; door generatiegenoten als Ter Braak werd hij als te ‘karakterloos’ gezien. Winkler laat zien dat zulke negatieve oordelen onterecht zijn. Donkersloot blijkt bijvoorbeeld eigenlijk een heel consistent idee te hebben gehad over de kwestie waar het Oversteegen ging – of je als wetenschapper je vooral op de tekst moest richten (de vorm), of juist op de eigenaardigheden van de auteur (de vent). Alleen was die mening toevallig een genuanceerde.
Winklers studie is een oefening in tweedelingen: hij behandelt de relatie tussen literaire kritiek en literatuurwetenschap, tussen het individuele en het algemene, tussen de geschiedenis en het contemporaine, tussen de maatschappij en de ivoren toren, tussen het opwindend-onbetrouwbare en het degelijk-saaie.
Polemiek
Verwey, Donkersloot en Gomperts zijn daarbij de aangrijpingspunten, maar Winkler bespreekt voor zover ik kan nagaan ook al hun belangrijke tijdgenoten wel min of meer, en neemt daarbij voor zover ik kan zien ook de universiteitsgeschiedenis mee. Haar nadruk ligt trouwens meer op de ontwikkeling van de literatuurwetenschap dan op de kritiek: die laatste wordt veel minder ingebed. Er is bijvoorbeeld niet meer dan incidentele aandacht voor de geschiedenis van de kranten en tijdschriften waarin het maatschappelijk debat plaatsvond waarin de critici zich bewogen.
Alle drie de heren hebben op hun manier geworsteld met de spanning tussen kritiek en wetenschap. Om niet te zeggen dat de lezer af en toe getroffen wordt door al het getob. Alle drie – Donkersloot nog het minst – voelden zich tot op zekere hoogte buitenstaanders in het wetenschappelijk bedrijf. Gomperts verviel bijvoorbeeld onmiddellijk na zijn benoeming in een soort lethargie waardoor hij nauwelijks nog publiceerde, noch wetenschappelijk noch aan essayistisch werk. In zekere zin produceerde hij vooral twee polemieken die allebei gingen over de wetenschappelijkheid van de literatuurbeschouwing.
Propaganda
Op zijn oratie werd zeer afkeurend gereageerd door J.J.Oversteegen, zelf toevallig ook criticus én geleerde, die in niet mis te verstane woorden liet weten wat hij ervan vond:
Gomperts kan dit soort eerstejaars studentenpraat verkondigen zoveel hij wil, maar als hij het als hoogleraar doet, sprekend over zijn opvattingen betreffende een wetenschappelijke problematiek, moet hij niet verbaasd opkijken wanneer anderen zijn pleidooi voor oncontroleerbare uitspraken zien als het bewijs van een antiwetenschappelijke instelling. Dat Gomperts lijdt aan een teveel aan ontzag, gecombineerd met een forse wrok ten opzichte van het wetenschappelijke bedrijf, is zijn probleem. Maar òns probleem is, dat de universiteit te goed is voor dit soort propaganda, of dat in ieder geval behoort te zijn.
Onderhavig
Later kreeg Gomperts het nog aan de stok met weer een andere essayist annex literatuurprofessor, Karel van het Reve, die in zijn Huizinga-lezing Het raadsel der onleesbaarheid gehakt had gemaakt van de literatuurwetenschappers, die hij niet alleen een slechte stijl, maar ook onwetenschappelijkheid verweet (kortom, tekort schieten aan beide polen van de door Winkler geconstateerde tweedeling). Gomperts reageerde daarop met een boekje dat Grandeur en misère van de literatuurwetenschap heette, en waarin hij zich identificeerde als een “aan de universiteit verdwaalde essayist”.
Winkler behoort bij dit alles duidelijk tot het wetenschappelijke kamp. Ze blijft steeds neutraal en haar eigen stijl is duidelijk, maar ook een beetje taai. Terwijl ze in publieke fora heel aantrekkelijk formuleert, aarzelt ze hier niet af en toe zinnen te schrijven als “Voordat echter overgegaan wordt op de volgende en laatste casus in Hoofdstuk 5, wordt in het laatste deel van onderhavig hoofdstuk stilgestaan bij de jaren na de Tweede Wereldoorlog.”
Intellectueel werk
Aan het eind van het proefschrift stelt Winkler de vraag: “hoe willen wij als critici, als wetenschappers en als lezers, dat een kritische literatuurwetenschap er uit ziet?”
Als relatieve buitenstaander denk ik dan: laat alsjeblieft het getob achter je. Ik bezie de strijd die ik – nog steeds – bespeur onder de collega’s letterkundigen met verbazing. Taalkundigen kunnen er ook wat van, van elkaar verketteren, maar het haalt het geloof ik niet bij de problemen van de literatuurwetenschap die in Nederland voor zover ik kan zien vrijwel volkomen versplinterd is.
Wat wetenschap onderscheidt, lijkt mij: dat het intellectueel werk is dat zo wordt gepresenteerd dat iemand anders ermee aan het werk kan, erop kan voortbouwen. Daar past van alles onder. Het lijkt me daarbij altijd belangrijker om goed, interessant werk te doen dan om precies af te bakenen wat er eventueel wel of niet onder goed werk zou kunnen vallen. Af en toe iets uitproberen, ook van wat een ander heeft bedacht, en met elkaar discussiëren over wat er gebeurt. Winklers proefschrift geeft daar een mooie aanzet toe.
Marieke Winkler. Geleerd of niet. Literatuurkritiek en literatuurwetenschap in Nederland, sinds 1876. Proefschrift, Radboud Universiteit Nijmegen, 2017. Kan worden gedownload van de Nijmeegse universitaire website.
Michiel van Kempen zegt
Het lijkt werd alsof Donkersloot een fletse man was. De mannetjesputter Ter Braak moest dat ook weer met zijn spierballenoordeel naar voren brengen. Maar als er iemand niet ‘karakterloos’ was, dan was het wel N.A. Donkersloot (Anthonie Donker) en daarvoor wijs ik op zijn opstelling in de oorlog: zijn appartement in de Wolkenkrabber aan het Victorieplein in Amsterdam was een broeinest van verzetsactiviteiten, zoals ook ter sprake komt in Rusteloos en Overal, mijn biografie van Albert Helman (die ook op hetzelfde adres woonde).