door Jan Stroop
Ik kreeg opeens een idee. Oom en tante woonden in een bovenhuis aan de Sarphatistraat, vlak bij de Muiderpoort. Ik had in ’t verleden vaak bij ze gelogeerd. En dat was altijd leuk geweest. Misschien zouden ze me nu wel tijdelijk onderdak willen geven. En dat bleek ’t geval te zijn. Probleem opgelost. Bovendien: de Sarphatistraat is op loopafstand van de Nieuwe Hoogstraat: je loopt de Plantage Middenlaan af en dan ben je er praktisch al.
Inmiddels waren mevrouw Daan en Henk Heikens terug uit Amerika. Nu waren we compleet en kon ’t echte bureauleven beginnen, elke werkdag vanaf half 9. Een van eerste zaken waarmee ik kennismaakte waren de leesmappen. Elke dag ontving ’t Instituut (ik ga die naam maar gebruiken als ik de drie afdelingen als geheel bedoel) een flink aantal kranten en tijdschriften die per dag opgeslagen werden in kartonnen aktenmappen. Die mappen circuleerden langs de wetenschappelijke ambtenaren. Na kennisname of lezing van de inhoud en parafering gaf je die map door aan een collega en die bracht ‘m dan weer naar een volgende. Of die leesmappencultuur te rekenen valt tot ‘literatuurstudie’ kun je betwijfelen. Ik was bijvoorbeeld een grage lezer van ’t dagblad de Friese Koerier, de pittige krant van de befaamde Laurens ten Cate, maar er stond zelden iets in wat voor de dialectoloog van nut was.
Er bleken ook andere vaste gewoontes te bestaan. Zo was er meneer Dijkstra, die elke ochtend twee keer met de koffie langs kwam en bij binnenkomst van ons lokaal zich steevast aankondigde met de zegswijze: “Hier is Boffie met de koffie”. Je went eraan. Omstreeks half 12 passeerde Voskuil ons lokaal met z’n halfje melk, dat ie bij de buurtwinkel was gaan halen. Han Voskuil was een echte melkdrinker.
Voor mijn werk aan de Taalatlas begon ik maar eens met me te verdiepen in de literatuur. In de lunchpauze las ik bijvoorbeeld de Toelichting van Heeroma bij zijn Taalatlas van Oost-Nederland. Als ik die boeken nu zie krijg ik nog altijd de smaak van volkorenbrood-met-kaas in mijn mond. Al bladerend in de Vragenlijsten begon ik ideeën op te doen voor kaarten voor de nieuwe aflevering. ’t Belangrijkst was of de antwoorden op bepaalde vragen voldoende diversiteit te zien geven om er een kaart van te tekenen.
De ingevulde vragenlijsten waren afkomstig van ’t leger correspondenten waarover ’t Instituut kon beschikken. In 1956 waren dat er over heel Nederland verspreid ruim 1100. Personen uit alle lagen van de bevolking. De grootste groep vormden de onderwijzers, dan volgden mensen die administratief werk deden. Ook landbouwers en veehoeders vormden een belangrijke groep. Elk jaar, midden december, ging er een vragenlijst uit, strategisch gekozen want als de avonden langer worden, hebben de mensen meer tijd om ze te beantwoorden.
De kaartontwerper ging aldus te werk. De antwoorden op de onderhavige vraag werden genoteerd op fiches; zie de foto. Op de fiches kwam ook ’t codenummer te staan van de plaats van herkomst. Die codenummers waren weergegeven op de invulkaarten. Elk antwoord kreeg een apart fiche. Was dat klaar, dan ging je de fiches ordenen op woordtype. Ik neem de PONDERBOOM als voorbeeld; ik denk dat dit ook de eerste proefkaart is die ik getekend heb. De vraag, nummer 18 uit Vragenlijst 13 (1945) luidde: “Hoe noemt men den houten boom, die over een op den wagen geladen vracht hooi of korenschooven heen gelegd wordt, zoodat men met behulp van touwen de vracht kan vastsnoeren (ponterboom, weesboom)?” Maar waarom ik dat onderwerp toen gekozen heb, weet ik niet meer.
De fiches die je bij elkaar gepend hebt, ga je vervolgens ordenen naar woordtype. Weesboom en varianten, ponderboom en varianten, bindstok en varianten, hooiboom en varianten, enzovoorts. Dan overweeg je welke varianten belangrijk genoeg zijn om ze apart aan te geven en welke symbolen je gaat gebruiken en welke kleuren. Tenslotte wordt dan de proefkaart getekend.
Omdat ik er een artikel over wilde schrijven, ging ik me ook verdiepen in herkomst en ouderdom van de ponderboom en uitzoeken waarom ie in West-Vlaanderen niet voorkomt. En niet te vergeten de etymologie van de benamingen. Kortom, een Woord-en-Zaak-onderzoek zoals dat tegenwoordig nauwelijks meer gedaan wordt. Waarschijnlijk omdat er weinig bij valt te theoretiseren.
’t Artikel verscheen in Taal en Tongval, jaargang 19 (1967), blz. 53-69. De officiële kaart verscheen in de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, aflevering 9, 1972.
De fiches werden na gedane arbeid opgeborgen in langwerpige zwarte kartonnen dozen; ze leken op doodskistjes. Zo noemden we ze dan ook.
Marcel Plaatsman zegt
De hele dag kunnen grasduinen in dialectboeken en kaarten tekenen, daar zou ik zo’n Boffie wel voor over hebben. 😉 Dit feuilleton wordt steeds smakelijker.
Camille Welie zegt
Weer erg genoten van je stukje Jan!
WebredMiet zegt
Vragenlijsten doornemen, woorden en plaatscodes op fiches noteren, sorteren volgens woordtype, proefkaarten maken: ik heb het allemaal nog gedaan in het midden van de jaren negentig. We schakelden toen net met de woordenboeken (WBD en WLD) over van nog grotendeels op papier/fiche werken (enkel het definitieve lemma werd al op computer gemaakt, en dat was een kwestie van fiches overtypen) op een systeem waarbij alle gegevens rechtstreeks in een digitale databank werden ingevoerd. De delen voor Landbouw en Niet-agrarische vakterminologie zijn tot op het einde op de ‘klassieke’ manier gemaakt, het deel Algemene woordenschat is volledig digitaal gemaakt. Mijn eerste boekje ging over landbouwvoertuigen. Landbouwterminologie, en dus fiches. Ik vond dat heel leuk werk: ik zag de lemma’s zo onder mijn handen groeien en bepaalde terwijl ik de fiches schreef al welke lemma’s in aanmerking kwamen voor een proefkaart. Met een digitale databank kreeg je daar veel minder een zicht op.
Jan Stroop zegt
Dank voor jullie reacties en waardering