Door Marc van Oostendorp
Als willekeurig wie in 1933 een gedicht had geschreven dat eindigde op de regels ‘O jeugd! O tijd van smarten! / Van vreugd en wilde harten!’, dan waren we dat gedicht inmiddels wel vergeten, vooral als het ook nog eens begonnen was met de regels ‘Waar heb ik toch de kracht gehaald / die zo mijn ziele heeft gestaald’.
Maar het was niet willekeurig wie die deze regels schreef. Het was de beroemde romancier Willem Elsschot.
De Antwerpse uitgever Polis is nu het werk van Elsschot opnieuw aan het uitgeven, en het probleem wat te doen met het dichtwerk van Elsschot – het is niet veel, en critici voelen zich er ongemakkelijk bij, hoewel het één zeer bekend gedicht heeft opgeleverd (Het huwelijk) en nog een handjevol citeerbare regels (‘Jongen, met je wankel hoofd’, ‘Dient het wijf dat moeder heet’, ‘Lamme smeerlap, met je baard, / dor van geest maar dicht behaard’).
De redacteuren Koen Rymenants en Carl de Strycker hebben hier een briljante oplossing voor gevonden. Ze hebben de fine fleur van de Vlaamse en Nederlandse literatuurwetenschap gevraagd om ieder één gedicht te becommentariëren. En zo krijg je een staalkaart van allerlei soorten benaderingen: van Anne Decelle tot Yves T’Sjoen en van Wiel Kusters tot Lut Missinne.
Gesproken, geschreeuwd en gevloekt
Dat levert natuurlijk allerlei verschillen op. Waar bijvoorbeeld de meeste auteurs van deze bundel onderstrepen dat de kwaliteit van de gedichten van Elsschot ver achterblijft bij dat van zijn proza, daar noemt Claes hem een ‘meester’, zijn beeldspraak ‘onvergetelijk’ en zijn toon ‘hartbrekend’. Nu mag hij Het huwelijk bespreken en hij vergelijkt het om de kwaliteit aan te tonen met een drietal pastisches, van Adriaan van Dis, Kees van Kooten en Tom Lanoye. Hij verwijt de imitators dan curieus genoeg dat zij hun metriek veel minder serieus nemen en allerlei grappen stellen tegenover de ‘prangende wrangheid en bijtende zeggingskracht’ van het origineel. (En ik maar denken dat dit de bedoeling was van een bepaald type pastiche.)
Maar het interessante is dat uit die veelheid van commentaren toch een duidelijk beeld naar voren komt. In een bespreking van het allereerste gedicht, De zee, legt Kris Steyaert bijvoorbeeld uit dat dit gedicht gelezen kan worden als een klacht over de onmacht van de taal, en dat thema blijkt in tal van besprekingen steeds terug te komen. In Elsschots gedichten wordt eigenlijk altijd gesproken, geschreeuwd en gevloekt, maar hoewel vrijwel alle gedichten iemand lijken aan te spreken is het onduidelijk of er ooit een boodschap wordt overgebracht en of het ‘lyrisch subject’ (de met ik aangeduide persoon) van veel gedichten niet vooral tegen zichzelf aan het praten is.
Duidelijker
Een verhelderend opstel vond ik ook dat van Gilllis Dorleijn, die erop wijst dat de vorm van Elsschots gedichten – de parlando-stijl in een tijd dat andere dichters nog woordkunstig en verheven formuleerden, het aanspreken van personages – voortvloeit uit het feit dat Elsschot vooral in een Franse literaire traditie stond, waarin rond het fin de siècle al veel meer een vorm van dichten bestond die tussen het literaire en het chanson in stond. Die bijzondere lichte, Franse toon die Elsschot aan zijn Nederlands kon geven, komt ook weer in verschillende andere bijdragen aan de orde.
Door een gezamelijke inspanning van tientallen onderzoekers wordt het werk van Elsschot – en niet alleen dat van de dichter, maar ook dat van de romanschrijver – zo ineens een stuk duidelijker. Wie deze schrijver wil lezen, moet voortaan beginnen bij zijn verzen.
Koen Rymenants en Carl de Strycker. Willem Elsschot. Dichter. (Alle verzen verzameld en toegelicht). Antwerpen: Uitgeverij Polis, 2017. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter