Voordracht, gehouden bij de presentatie van deel 8 van de Volledige Werken van Willem Frederik Hermans op 22 november 2017
Door Peter Kegel
Het stofomslag van het tweede en laatste deel met Hermans’ Verhalen en novellen, het boek dat we hier vanmiddag feestelijk presenteren, heeft op de binnenzijde twee citaten, beide afkomstig uit de canonieke Hermansbundel Een wonderkind of een total loss (1967). Dat tweede citaat kent u, want dat hebben we gebruikt in de uitnodiging voor deze presentatie. Voor wie die uitnodiging niet bij de hand heeft, citeer ik de tekst nog even:
‘Alle succesvolle auteurs hebben hun publiek gevleid; niet hun slechte humeur op hun lezers losgelaten zoals ik. – Wat niet wegneemt dat de mensen me van jongs af aan ook niet mochten als ik goedgehumeurd was.’
Dat goede humeur hield Hermans in het algemeen goed verborgen, en al helemaal in het verhaal waaruit het citaat afkomstig is, ‘Het grote medelijden’. Daarvan zijn het de voorlaatste zinnen, die gevolgd worden door nog maar één enkele zin, een die tot de meest beroemde uit het oeuvre van Hermans behoort: ‘Scheppend nihilisme, agressief medelijden, totale misantropie.’ En ook ‘Het grote medelijden’ zelf, een van de meest expliciet autobiografische Richard Simmillon-verhalen, is beroemd, beter gezegd: berucht. Het leidde tot heftige reacties, vanwege de al te venijnige afrekening met Menno ter Braak alias Otto Verbeek, over wie Hermans schreef: ‘Hij stierf als een Romein… maar in werkelijkheid braakte hij luminal als een lerares die een week over tijd is en geen raad meer weet.’ Deze en andere passages uit de in 1962 in Randstad gepubliceerde versie van ‘Het grote medelijden’ gingen een aantal critici te ver, veel te ver. Voor Kees Fens waren het ‘schennende pagina’s’: Hermans pleegde ‘schennis op een dode op wie hij jaloers is en die hij blijkbaar vreest’. Waarop Randstad-redacteur Simon Vinkenoog Hermans berichtte: ‘Zoals je ondertussen misschien gemerkt hebt, staan Kees Fens in De Tijd en Fluim Stroman in het Handelsblad ten opzichte van jouw verhaal minder open dan de redactie van Randstad. […] Het taboe rond de dood van Verbeek blijkt een stevig vastgeroest taboe te zijn…’.
Dat taboe bracht Hermans in ‘Het grote medelijden’ ter sprake in de context van een ‘pseudo-autobiografie’, geschreven in de traditie van de dagboek- en bekentenisliteratuur, het genre dat Hermans op de openingspagina’s van de novelle expliciet tot uitgangspunt neemt. Vanuit dat kader toont het verhaal het volstrekte isolement, de ‘afschuw, angst en agressie’ die de kern uitmaken van het bestaan van Richard Simmillion. Het is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met het ‘kosmische isolement’ en de ‘volstrekte nietigheid’ van Alfred Issendorf, de romanheld uit het in dezelfde periode geschreven Nooit meer slapen, maar dan zonder de in de roman geruststellende genreconventies van de queeste en tragikomedie. En dat kwam in 1962 hard aan.*
Het grote medelijden, agressief of niet agressief, melodramatisch of tragikomisch, verhuld of expliciet, kenmerkt het werk van Hermans, en zeker zijn verhalen en novellen. Dat was al zo in Moedwil en misverstand, de bundel uit 1948 die niet alleen in de titel en navenante thematiek, maar ook in dat medelijden exemplarisch was voor het grote WFH-oeuvre dat toen nog moest volgen. In ‘Samen naar Oostende’ bijvoorbeeld, dat in een droomachtige sfeer verhaalt van een lange en vergeefse tocht van twee aanvankelijk naamloze personages, vanuit nachtelijk Amsterdam naar de Vlaamse kustplaats, thuishaven van James Ensor en Léon Spilliaert. De tocht eindigt in het onbestemde, vanwege een raadselachtige ziekte waaraan het meisje lijkt, een geheim dat ‘zijn medelijden met haar van ongekende grootte’ maakt. En in ‘Elektrotherapie’, waarin Hermans experimenteerde met de conventies van het literaire naturalisme,[2] is het personage Ronald, in de schemerwereld tussen lagere school en gymnasium, wanhopig op zoek naar verlossing uit zijn existentiële eenzaamheid, een verlossing die hij hoopt te vinden op zijn toekomstige gymnasium, liefst in de vorm van vriendschap, maar ‘desnoods alleen maar medelijden’. Daarbij kan zijn moeder, die hem immers pianolessen heeft toegestaan, wellicht hulp bieden: ‘Hij overlegde wel eens bij zichzelf of hij niet eens op een dag een beroep op haar steun, althans haar medelijden kon doen.’
Ook in de andere bundels van Volledige Werken Deel 7 speelt Hermans het medelijden uit. In ‘Paranoia’, het titelverhaal uit de gelijknamige bundel uit 1953, geldt dat bijvoorbeeld voor de oorlogswaanzinnige Cleever, maar ook voor de in het verhaal ‘Glas’ verpleegde ‘arme zieken’ in het klooster van Sevilla, waar de verpleegsters ‘veel medelijden’ mee hebben; ‘daar mankeert het niet aan’. En in Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen heeft Laura in ‘Laura en de grammofoonplaat’ medelijden met het gefnuikte genie Oom Jacob, een zoveelste Hermansiaanse manifestatie van de gek en onheilsprofeet, en doet de blinde fotograaf uit het gelijknamige verhaal een – vergeefs – beroep op het medelijden van de gedesinteresseerde dagbladjournalist die een sensatiestuk wil publiceren, met voorbijgaan aan de daadwerkelijke gebeurtenissen, die overigens nauwelijks te achterhalen zijn.*
De onachterhaalbare werkelijkheid in de wereld van moedwil en misverstand, en dus ook die van het medelijden, beschrijft Hermans in al die verhalen doelbewust in steeds weer een andere verteltechniek, conform de steeds weer andere wetten van het genre waarin hij het verhaal wilde inpassen. Elk verhaal was een experiment, een experiment met de literaire traditie, en binnen de steeds verschillende literaire genres ventte Hermans zijn grote thema’s en terugkerende, obsederende motieven uit. Veel daarvan was ontleend aan de autobiografie, maar nog veel meer niet, en de inzet was steeds de literatuur. Dat wist Hermans al in september 1944, toen hij een van zijn eerste brieven aan Bordewijk schreef:
‘Ik poog tenminste in ieder nieuw verhaal dat ik begin iets anders te geven, een andere techniek toe te passen. Dat mijn schrifturen hierdoor het karakter van experimenten krijgen, is mij duidelijk. Eveneens dat dit hinderlijk voor den lezer kan zijn.’
Hinderlijk was het experimenteren ook voor Hermans zelf. Veel van zijn ambities strandden. Sommige verhalen en romans kwamen niet verder dan een titel of heel beknopte synopsis, andere ambitieus aangevlogen projecten liepen, soms heel plotseling, vast, en al ver gevorderde romans en verhalen leidden maar niet tot tevredenheid, en moesten worden omgewerkt. Kort voor publicatie, waar de uitgever niet altijd blij mee was, of nog ver na eerste publicatie, waar de uitgever evenmin gelukkig van werd. Maar met uitgevers had Hermans nooit medelijden.
In de twee delen Verhalen en novellen zijn verschillende van die omgewerkte projecten te vinden. ‘Een veelbelovende jongeman’ natuurlijk (in Deel 7), dat ooit onderdeel had moeten zijn van een roman, maar ook als verhaal was het, zoals Hermans berichtte aan Gerard Reve, ‘niet minder dan zes keer geheel overgeschreven’. Daaraan nauw verwant is het in eerste instantie ook onvoltooid gebleven autobiografische fragment ‘Afscheid van Canada’, dat Hermans schreef in het midden van de jaren vijftig, om het uiteindelijk, bijna veertig jaar later, op te nemen in De laatste roker (1991). Het is daarin het laatste verhaal, en ook met zichzelf heeft Hermans allerminst medelijden. ‘Afscheid van Canada’ is een zelfgericht, een genadeloos verslag van een overzeese mislukking.
Van geheel andere aard, maar ook opgenomen in De laatste roker, en eveneens afkomstig uit een gestrand romanproject is het surrealistische ‘Cascaden en riolen’, dat al uit de oorlogsjaren stamde. In 1986 verscheen het voor het eerst: ‘Het is heel moeilijk voor mij om stukken weg te gooien’, meldde Hermans aan Humo, ‘enkele tijd geleden heb ik een oud verhaal – daterende uit 1943 – teruggevonden dat heet: Cascaden en riolen. Bij het nieuwe jaar is het uitgedeeld door de Bezige Bij, als geschenk voor de vrienden. Dat verhaal heb ik nooit voltooid, maar ik heb er wel drie keer nogal sterk in veranderd. En ik kan nu nog zien, in bepaalde versies van het manuscript, dat ik bepaalde stukken heb geschrapt waarvan ik mij afvraag of ik die niet beter had laten staan.’*
Die voortdurende twijfel kenmerkt het schrijverschap van Hermans, en ook daarvan was hij zich al vroeg bewust. Zo schreef hij voorjaar 1953 aan Van Oorschot: ‘Schrijven is een onophoudelijk op voorafgegane gedachten terugkomen. Wil er enige samenhang blijven, dan is het nodig in volgorde te publiceren. In de praktijk komt daar weinig van terecht.’
Spijt is er, kortom, altijd. En dat zou ook, en fors, gelden voor de autobiografische verhalen die Hermans in Een Wonderkind of een total loss publiceerde. Tot diep in de jaren tachtig overwoog hij of hij zijn Richard Simmillion-verhalen uit die bundel, aangevuld met onder andere ‘Afscheid van Canada’, bijeen zou brengen in een nieuw boek met louter autobiografische teksten.
Tot die Richard-verhalen behoort uiteraard het openingsverhaal van Een wonderkind of een total-loss, ‘De elektriseermachine van Wimshurst’, verwant aan het eerdere ‘Elektrotherapie’. Het is een ongekend introspectief ‘ik’-verhaal, dicht op de eigen biografie geschreven, met de nuance dat Hermans zelf ook wist dat hij ‘constitutioneel ongeschikt was’ om een autobiografie te schrijven. Dat Wimshurst-verhaal is een niets ontziend verslag van ambitie en mislukking, vol observaties over de onthutsende domheid van anderen, over schoolgenootjes die plantjes in zand willen laten groeien en wormen doorknippen (‘die groeien vanzelf weer aan elkaar’). Het is ook het gestileerde, fijn geslepen verhaal over een personage met de allesbepalende, messiaanse dadendrang van een uitverkorene, een dadendrang die uitmondt in een tot mislukken gedoemd experiment met de elektriseermachine van Wimshurst. Dat verhaal eindigt, dat dan weer wel, met zelfmedelijden, en zelfspot: ‘Ik weet nog niet dat ik nooit in de gelegenheid zal komen mij op een lijn te stellen met Edison of Ford. / Ik weet evenmin dat ik, veertig jaar later, mijzelf zoals ik toen geweest ben, deerniswekkend vinden zal, maar toch ook wel aanbiddelijk.’
Al in 1946 formuleerde Hermans, in een recensie in Criterium, de kaders waaraan een novelle moest voldoen: ‘Een novelle is een wapen van klein kaliber; het is daarom in de eerste plaats van belang dat zij doeltreffend is. Dit dient zij te bereiken door originaliteit en compactheid; zij moet recht op haar doel aan kunnen stevenen, kan zich desnoods ook omwegen permitteeren, maar moet in ieder geval snel zijn, niet gehinderd worden door ballast. De novelle is klein; zij moet de aandacht op zich vestigen door intensiteit, als een onzichtbaar bloempje door een sterke geur. Oorspronkelijkheid, die elk literair product siert, is voor de novelle levensvoorwaarde.’
Die compactheid, gecombineerd met een ijzersterke constructie, streefde Hermans in het bijzonder na bij het schrijven van enkele novellen uit de jaren tachtig: Homme’s hoest, Filip’s Sonatine, Geyerstein’s dynamiek en De zegelring, uitgebeende verhalen, kort na elkaar uitgegeven in dunne bandjes met uniform ontwerp en typografie, teksten waaraan Hermans lang bleef schaven: ‘Ik heb het intussen wel 1000 maal herlezen, schat ik’, meldde hij aan Frans Janssen, over De zegelring: ‘Stylistisch is het buitengewoon correct, zelfs voor mijn doen.’
Drie van die vier teksten zag Hermans als verhalen over wonderkinderen, en ook die zouden bij elkaar gecombineerd moeten worden tot een nieuw boek, samen met de eerdere Wonderkind-verhalen, maar dan de zonder de autobiografische teksten… Schrijven, én het arrangeren van de verhalenbundels, het bleef een onophoudelijk op voorafgegane gedachten terugkomen. De nieuwe Wonderkind-verzameling kwam er uiteindelijk niet, onder andere omdat Hermans maar niet kon beslissen wat hij aan moest vangen met het ‘onversneden autobiografische’ ‘Wimshurst’, dat tegelijkertijd het prototype van het wonderkind-verhaal was.
Aan de voortdurende plannenmakerij kwam een eind toen Hermans in het voorjaar van 1990 besloot tot de uitgave van de verzamelbundel De laatste roker, alhoewel hij toch ook weer lang over de exacte samenstelling van die bundel twijfelde. Het boek verscheen eind augustus 1991, kort voor zijn zeventigste verjaardag, met daarin ook enkele van de autobiografische verhalen, waaronder het Richard-verhaal ‘Afscheid van Canada’. Daarmee was de grote autobiografische verzamelbundel definitief van de baan, en bleef de samenstelling van Een wonderkind of een total loss ongewijzigd. Een herdruk daarvan verscheen in 1993, min of meer gelijk met een heruitgave van de vier dunne boekjes uit de jaren tachtig, nu in een daarmee vergelijkbare vormgeving samengebracht in Vier novellen.
Bij alle verschillende literaire technieken die Hermans in zijn verhalen toepaste, bij alle twijfel over de uiteindelijk gepubliceerde versies én die over de juiste bundelsamenstellingen, was er desalniettemin ten minste één constante factor, die in alle verhalen tot uitdrukking komt: het grote, eindeloze medelijden, waarover Hermans, ook in de jaren tachtig, in een tv-interview zou melden:
‘Er zijn miljarden mensen op de wereld waar je medelijden mee moet hebben – nog afgezien van alle honden, katten, varkens en koeien die afschuwelijk aan hun einde komen, daar kun je allemaal medelijden mee hebben. Medelijden is eindeloos. Ik weet niet of medelijden mijn passie is, maar ik geloof wel dat die passie bij het klimmen der jaren groter is geworden.’
Ook dat wist Hermans dus niet zeker. Maar nu alle verhalenbundels van Hermans in de Volledige Werken bijeengebracht zijn, kan de lezer zelf een oordeel vellen over dat eindeloze en wellicht steeds grotere medelijden.
Dit stuk verscheen eerder op de website van de Volledige Werken van Willem Frederik Hermans
Laat een reactie achter