Door Marc van Oostendorp
De romanschrijver en anglist Frans Kellendonk schreef eens dat hij het betreurde dat Nederlandse anglisten zich zoveel met Jane Austen en Shakespeare bezig hielden. Wat viel er vanuit onze moeras nog aan die enorme berg bij te dragen. Beter konden zij zich over vertalingen van Shakespeare buigen, en over de manier waarop Austen in onze streken in de loop der tijd is ontvangen. Dat zou pas echt een interessante bijdrage zijn.
Inmiddels hebben de vreemdetalenstudies zich voor een belangrijk deel in de door Kellendonk gewenste richting gewend. Het onlangs verschenen boek Literaire bruggenbouwers tussen Nederland en Frankrijk is er een goed voorbeeld van: het neemt een cultuur in beschouwing die in ieder geval historisch nóg belangrijker is geweest dan de Engelse, en laat zien hoe belangrijk het Frans en de Franse letteren eeuwenlang in Nederland zijn geweest.
Fijnproevers
Het was een briljant idee om zo’n boek te maken, en het heeft geweldig uitgepakt. Ik heb er gisteren – het was Dag van de Franse taal in Nederland – een paar heel genoeglijke uurtjes mee doorgebracht en er veel over geleerd. Het boek bestaat uit 18 opstellen door allerlei romanisten en een enkele verdwaalde neerlandicus die samen de Nederlandse geschiedenis beschrijven van de middeleeuwen tot het heden en steeds door de bril van de Franse literatuur: hoe tweetalig was Brugge in de veertiende eeuw? Hoe werkten de Franse scholen in de zestiende tot en met de achttiende eeuw? Hoe werd Josepha Mendels tot de Parijste van onze schrijfsters? Het zijn maar een paar van de vele vragen die aan de orde komen in dit mooie boek.
Het laat vooral zien hoe innig verweven onze cultuur lang met de Franse is geweest, eeuwenlang was de Franse school bij wijze van spreken gewoner dan het tweetalig vwo nu, en kon je geen intellectueel in Nederland zijn zonder een omvangrijke verzameling Franse belletrie. Nog in de jaren vijftig trokken vooraanstaande schilders als Karel Appel en dichters en schrijvers als Remco Campert en Rudy Kousbroek naar Parijs, maar daarna verdween Frankrijk langzaam maar zeker uit het oog. Zelfs in vertaling worden moderne Franse schrijvers nog maar nauwelijks gelezen, schrijft Margot Dijkgraaf in haar nawoord, en zelfs in eigen land beroemde schrijvers als Echenoz zijn bij ons voorbehouden aan een kleine groep (‘fijnproevers’ noem je die dan, maar we weten natuurlijk niets van wie dat eigenlijk zijn).
Toneelkunst
Het laat ook zien hoe verrijkend het is om juist het contact tussen twee culturen te bestuderen, hoezeer men zich lang te kort heeft gedaan door te doen alsof alleen de echte, ene, zuivere cultuur het bestuderen waard is. Dat geldt ook voor de neerlandici. In een mooi opstel laat Tanja Holzhey zien hoe het zeventiende-eeuwse gezelschap Nil Volentibus Arduum eeuwenlang is verguisd door schrijvers van literatuurgeschiedenissen omdat zij de Franse classicistische toneeltraditie in Nederland probeerden te vestigen en dan tot overmaat nog vooral vertalingen produceerde en geen edel werk.
Terwijl juist vertalingen heel instructief kunnen zijn als je wil weten hoe de literatuur werkt. Misschien wel het mooiste artikel in het boek is van Sander Becker, die heel precies reconstrueert hoe het kan dat de Nederlandse vertaling van Molières George Dandin het jaartal 1662 op het omslag heeft staan terwijl het Franse origineel pas een paar jaar later verscheen. Hij toont aan dat het deel was van de spotzucht van de vertaler, Adriaan Peys. Peys voegde bovendien allerlei obscene scenes en opmerkingen aan het stuk toe – een duidelijker bewijs dat de o zo beschaafde Franse toneelkunst op dat moment voor het Nederlandse publiek nog wat te hoog gegrepen werd geacht. Molière moest worden aangevuld met onderbroekenlol.
Zoiets leer je alleen door twee zo vergelijkbare teksten naast elkaar te leggen als een origineel en de ‘vertaling’ ervan. Juist door te zien wat de ene cultuur uit de andere heeft overgenomen, en wat niet, en wat er is veranderd, kun je beide culturen beter leren kennen. Wat goed dat die methode nu wordt gevolgd.
Maaike Koffeman, Alicia C. Montoya en Marc Smeets (redactie) Literaire bruggenbouwers tussen Nederland en Frankrijk. Receptie, vertaling en cultuuroverdracht sinds de Middeleeuwen. Amsterdam: AUP, 2017. Bestelinformatie bij de uitgever.
DirkJan zegt
Waarom of waardoor het stuk van Molière een jaar eerder al hier werd gepubliceerd krijgen we nu niet te lezen, maar wel dat het een versie was met ‘onderbroekenlol’ en dat de Franse toneelkunst in de Nederlanden kennelijk nog te hoog gegrepen was. Toch wil ik er op wijzen dat in de 17e eeuw de Nederlanden er juist om bekend stonden om hun humor in de cultuur en het maatschappelijk leven. Ik vind dat niet minderwaardig, maar juist een grote deugd.
En ik had niet gereageerd als niet morgen de tentoonstelling ‘De kunst van het lachen. Humor in de Gouden Eeuw’ in het Frans Hals museum opent. Niet alleen literatuur of toneel openen deuren naar het verleden, maar zeker ook de universele beeldtaal van de beeldende kunst.
http://www.franshalsmuseum.nl/nl/tentoonstellingen/de-kunst-van-het-lachen-humor-de-gouden-eeuw/