Door Ton Harmsen
Nu de lezers van Neerlandsitiek.nl zich op instigatie van Marc van Oostendorp met succes hebben ingespannen om veertien nieuwe sonnetten te financieren is het misschien aardig nog een paar bijzondere sonnetten uit de vroege zeventiende eeuw te vermelden. De vorm van een sonnet is van meet af aan voor dichters aanleiding geweest er graag en veel gebruik van te maken: het strakke schema, de opbouw van viermaal twee strofen eerst van vier en dan van drie versregels (een versnelling die een pointe uitlokt, en hogere eisen stelt dan het epigram) is blijkbaar een houvast en een uitdaging tegelijk.
Op de internetsite van de Opleiding Nederlands in Leiden staat een bundel lyriek die een grote rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van de Nederlandse dichtkunst: Apollo of ghesangh der Musen, wiens lieflijcke stemmen merendeels in vrolijcke en eerlijcke gheselschappen werden ghesonghen. Deze bundel, 120 pagina’s poëzie van uiteenlopende kwaliteit, verscheen in 1615 bij Dirck Pietersz Pers, een Amsterdamse uitgever met een literair fonds waar hij zelf flink aan bijdroeg met oorspronkelijk werk. Pers schreef de embleembundel Bellerophon of lust tot wysheyd, het vermakelijk-didactische Bacchus wonder-wercken: waer in het recht gebruyck en misbruyck des wijns wort afgebeelt en een aantal liedboeken. Verder publiceerde hij vertalingen, zoals ’t Hand-boeckjen van den christlijcken ridder van Erasmus. Ook diens Colloquia verschenen bij hem, waarschijnlijk eveneens een vertaling van zijn eigen hand.
Apollo of ghesangh der Musen is het onderwerp geweest van de Leidse doctoraalscripties van Mary Zijlstra-Kröner en van Hansje Amelink; samen hebben zij de tekst voor de website bezorgd. De bundel bevat liederen en gedichten, waaronder enkele beroemde sonnetten. Vooral de ‘Sonnetten van de Schoonheyt’ zijn geliefd onderwerp van studie. In de loop der jaren zijn de meest uiteenlopende auteurs voorgesteld voor deze anoniem verschenen gedichten. Een paar daarvan zijn onbetwist van Bredero en over de andere is discussie, waarbij een aantal schilders, de onbekende dichter Schooneman en zelfs Constantijn Huygens zijn voorgesteld als auteur. In de tekst staan toespelingen op de echtgenote van Cornelis Jansz. Schooneman, wiens huwelijk door Bredero is bezongen. Schooneman heeft de beste papieren maar het laatste woord is in deze kwestie nog niet gezegd.
Het eerste ‘sonnet van de Schoonheyt’ is van Bredero (het staat ook in zijn Groot lied-boeck), en met diens schildersogen zien wij een vrouw zich ’s morgens opmaken in de buitenlucht:
. Vroegh in den dagheraadt, de schoone gaat ontbinden,
. Den gouden blonden tros, citroenich van coleur,
. Gheseten in de lucht, recht buyten d’achter-deur,
. Daar groene wijngaart loof, oyt louwen muyr beminden.
. Dan beven amoureus, de lieffelijckste winden,
. In ’t ghele sijdich hayr, en groeten met een geur,
. Haar Goddelijck aanschijn, op dat sy dese keur
. Behieldt, van daghelijcx haar daar te laten vinden.
. Gheluckigh is de kam, verguldt van Elpen-been,
. Die dese vlechten streelt, dit waardigh zijnd’ alleen;
. Gheluckigher het snoer, dat in haar dicke tuyten
. Mijn ziele mee verbindt, en om ’t hooft gaat besluyten,
. Hoewel ick ’t liever sie wildt-golvich na sijn jonst,
. Het schoone van natuyr passeert doch alle konst.
Hier zien wij het sonnet op het toppunt van zijn kunnen: petrarkistische concetti (zoals de jaloezie op de kam), het afsluitende adagium; alles verpakt in een rijkdom aan klanken. De muzikaliteit zit niet alleen de rijmwoorden, maar ook in alliteratie: ‘groeten met een geur, // Haar Goddelijck aanschijn’. De twee laatste verzen zijn een vermakelijke omdraaiing van de jaloezie in de vier erboven. Het gedicht maakt duidelijk hoe inspirerend in de Nederlandstalige letterkunde van die dagen de klank van het sonnet was.
Janus Secundus
Nu is de beroemdste poëzie van de Nederlandse renaissance niet in het Nederlands geschreven, maar in het Latijn. Een oude cultuurtaal die terug kon vallen op de sublieme lyriek van Catullus, Horatius en vele anderen die op hun beurt gesteund werden door de geniale Griekse literatuur. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Griekse anthologieën werden gecommentarieerd, vertaald en nagevolgd. De meest succesrijke dichter in het genre van de Latijnse liefdeslyriek is de Nederlander Janus Secundus, in 1511 in Den Haag geboren en reeds in 1536 overleden. Zijn oeuvre omvat allerlei soorten gedichten (zelfs een heldinnenbrief). Het bekendste zijn de negentien Basia, de Kusjes, in de trant van Catullus, maar charmanter en lieflijker. Hij weet dit beperkte onderwerp spannend te houden door gevarieerde stijl en invalshoeken. Zijn gedichten waren uitermate populair, en leverden de Europese dichters aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw een schatkamer van inspiratie. Secundus’ kusgedichten voor zijn geliefde Neaera zijn in het Nederlands vertaald en nagevolgd door Jan van Hout, Janus Dousa, Jacob Westerbaen en vele anderen. Joannes Six van Chandelier bewonderde hem met een lofdicht:
. Op de kusjes, van Joannes Sekundus.
. O Haagnaar, die zoo fraai, zoo soet,
. Uw kusjes boet, en nimmer boet,
. Aan lipjes van uw lief Neeer,
. Half weigrigh, half na uw begeer:
. Zoo soet, zoo fraai, dat ik verklaar,
. Ik kuste nooit myn Rooselaar,
. Omhelst, zoo smaaklik, op heur steel,
. Als my wel kittelde uw penceel:
. Niet uw penceel, maar als uw min
. Myn leesende oogh gevloogen in.
. Sekundus, d’eerste, die zoo schoon,
. Om kusjes vlocht een mirtekroon,
. Dat Romes eige tongh het speet,
. Hoe komt dat ghy de tweede heet?
In het Latijn is een sonnet onmogelijk: klassiek Latijn rijmt niet, en een sonnet wel. Maar voor het vertalen van Latijnse lyriek in het Nederlands blijkt er van de strakke vorm van het sonnet een onweerstaanbare verleiding uit te gaan. De Leidse UB heeft een doorschoten exemplaar (een boek waarin tussen de bedrukte bladen blanco pagina’s zijn gebonden) van de gedichten van Secundus. Daarin staan de Basia-vertalingen van Jan van Hout en Janus Dousa, in goed leesbare handschriften, ondanks veel doorhalingen en verbeteringen. De teksten zijn in 1928 en 1930 door A.A.M. Stols uitgegeven in twee deeltjes. Het vierde basium vertaalt Dousa in de vorm van een sonnet. Hij vergelijkt de kussen van Neaera met zoete stoffen, zelfs met godendrank; nee het is nog mooier, hij zou met Jupiter niet willen ruilen. Het tussenwerpsel tian (naar het Franse tiens) drukt zijn bewonderende verbazing over Neaeras kussen uit:
. Ten zijn geen kuskens, tian, welck mij Neaera biedt;
. T’is zuijker, t’is kaneel, t’ zijn Indische muskaeten:
. Tis thijm, t’is Hemelbroot, t’zijn Grieckze honichraeten,
. Zulck alsmen op d’Hymet’ of Hybla vloeijen ziet.
. Woudt ghij mij met zulck aes dick voeden, eer lang ijet
. Ontsterffelijck ick werd, oic onder sHemels Staeten
. Vermeeren dat tgetal: alwaer de gulde vaeten
. Vrous Hebes volle handt mit Nectar overghiet.
. Maer zulcke ghaven doch een weijnich staeken wilt,
. En met dit zoet gekus niet wezen al te mildt:
. Of van gelijcker macht met mij zyn wilt deelachtich,
. En werden een Goddin. der Goden disch ick haet,
. Als ick u derven moet; al wilde mij zijn staet
. Zelfs overdoen Iuppijn met hant, en mont opdrachtich.
Ook voor het elfde koos hij de sonnetvorm. Dit kusgedicht stelt een juridische kwestie: de mensen vinden dat hij te luidruchtig kust. Dousa gebruikt het werkwoord poesen dat kussen betekent. De betekenis van concovelet is mij niet duidelijk, het komt kennelijk op een smakzoen neer. Het Latijn heeft kortweg ‘Basia lauta nimis,’ al te gewassen kusjes; waarbij lautus behalve als gewassen ook als vochtig of als gemaniëreerd, decadent kan worden opgevat. De lyrische ik vraagt zich af of hij zich iets van die kritiek aan moet trekken, totdat Neaera die knoop in het laatste vers doorhakt:
. Dat ick poes al te vet, oick kussend’ all te veel
. Conkoveletkens maick, moet ick tot meermael hooren:
. Iae werd gewaerschout dick, dat in zulx de Doctoren
. Van Lêuven zijn ontsticht, al waert maer malle Ceel.
. Zal ick, int zoenen dan, naer yeders mans gequeel
. Mij moeten draegen (laes): ick, die in u verloren
. Zelf mij deurt kussen vynd: iae in deez mein te smoren
. En waer, oft wie ick zij, vergheten heb geheel?
. Zulx horende mijn troost, een druxken met haer lipkens
. Flux mij gegheven heeft; zulx onder Venus slipkens
. Mars te doen rijzen plach: en met een kort vermaen
. Half lacchende gezeijt: Wat ist dat ghij u stooten
. Wilt, aen eens yeders klap, oft u zulx trecken aen?
. Voor mijn gerecht alleen deez zaick moet zijn beslooten.
De klassieke studie over Secundus is De Kunst van Janus Secundus van J.P. Guépin, Amsterdam 1991, waarin ook een groot essay van Pierre Tuynman over de tekstoverlevering is opgenomen. Guépin schrijft in zijn artikel ‘Het Bataafse oor’ (in De tweede ronde. 1986):
. […] als de zestiende-eeuwse vertaling van de Basia door Dousa
. en Van Hout een stuntelige indruk maakt, en die van mij niet,
. dan komt dat niet doordat ik een groter dichter ben dan zij,
. maar doordat ik gesteund word door eeuwenlange verstechniek,
. die, net als de techniek van het geschreven proza, pas sinds
. de tweede helft van de zeventiende eeuw is gestandaardiseerd.
Het moet prettig zijn zoveel vertrouwen in de vooruitgang te hebben. Ik laat hier Guépins vertaling van Basium XVII volgen, zodat iedereen kan beoordelen of de Nederlandse poëzie in de laatste vierhonderd jaar inderdaad zoveel winst geboekt heeft. Ook Guépin kiest hier de vorm van het sonnet, en nog wel de variant van Shakespeare, met drie kwatrijnen en een distichon. Aan zijn typografie is dat overigens niet te zien: hij springt om de regel in, terwijl de bedoeling is dat òf staand en slepend rijm òf het distichon door inspringen gemarkeerd worden:
. Zoals in ’t purper van het ochtendgloren rozen
. opluisteren wanneer er dauw op ligt geplengd,
. zo rood staat ochtendlijk haar rode mond te blozen,
. die ik de lange nacht met kussen heb gedrenkt.
. ’t Gelaat omringt hem met de schittering van ’t witte,
. zoals een meisjeshand met een viooltje prijkt,
. als kersebloesem met een vroege kers in ’t midden,
. zodat het voorjaar lijkt en zomer tegelijk.
. Waarom mij jammerlijk zo vroeg uit bed te jagen,
. wanneer je kussen geeft van zulk een vurigheid.
. O, dat je lippen ’t rood tenminste mochten dragen
. totdat de schaduw van de nacht me teruggeleidt.
. Mochten ze onderwijl andermans kussen vangen,
. dan worden ze, hoop ik, zelfs bleker dan mijn wangen.
Apollo of Ghesangh der Musen staat op de site van de Opleiding Nederlands in Leiden. Daar zijn ook de Basia van Janus Secundus te vinden. Een artikel waarin Mary Zijlstra een tipje oplicht van een raadselachtige frase uit een van de sonnetten van de schoonheid staat in het TNTL, en is evenals Stols’ editie van Secundus-vertalingen van Jan van Hout en Janus Douza en Het Bataafse oor van J.P. Guépin te vinden bij de DBNL. De vertaling van Guépin ontleen ik aan zijn De kunst van het zoenen (Utrecht 1997).
Rob Delvigne zegt
Een opvallend enjambement:
‘Vroegh in den dagheraadt, de schoone gaat ontbinden /
Den gouden blonden tros’
Anton zegt
Ik vergoed geen drukfout in:
Als ick u derven moet; al wilde mij zijn start
Ton Harmsen zegt
Bedankt, hoe is het mogelijk! Ik heb het gecorrigeerd.