Poëzie en de Tweede Wereldoorlog
Door Marc van Oostendorp
Adorno zei dat je na de Tweede Wereldoorlog geen gedichten meer kon schrijven. Die uitspraak heeft verschillende interpretaties gekregen, maar hij kan in ieder geval niet betekenen dat het onmogelijk was om zulke gedichten nog te schrijven. Alleen al in de Nederlanse literatuur vond Liesbeth Vonhögen, die onlangs aan de Open Universiteit promoveerde ruim drieduizend gedichten, allemaal gewijd aan de oorlog. En dat is waarschijnlijk maar het topje van de ijsberg, want Vonhögen heeft zich op allerlei manieren beperkt – het betreft alleen bundels waarvan gedichten in gezaghebbende bloemlezingen zijn terechtgekomen. Daarbuiten is, al is het maar door onbekende dichters, waarschijnlijk nog veel meer geschreven.
Vonhögen heeft haar drieduizend gedichten heel nauwkeurig gelezen en ze presenteert er in haar proefschrift een uitgebreide classificatie van. Ze begint daarbij in de jaren dertig, toen belangrijke stemmen (Van Duinkerken, bijvoorbeeld, of Achterberg) ‘waarschuwingsgedichten’ schreven voor het onheil dat ze vanuit Duitsland op hun land zagen afkomen. Tijdens de oorlog zelf werden er ook enorm veel gedichten geschreven – in een enkel geval door gelovers in de Nieuwe Orde, maar vooral ook heel veel door het verzet: in het begin vooral strijdbaar, maar later soms ook gelatener.
Zuivering
Na de oorlog – Vonhögen bestudeerde de periode tot 2006 – verschenen er ieder jaar wel gedichten die op de een of andere manier naar de oorlog verwezen: over schuldgevoelens, over de martelende herinneringen, over bezoeken die dichters aan concentratiekampen brachten. Een heel hoofdstuk is gewijd aan een bijzonder genre – dat van gedichten die geschreven zijn naar aanleiding van een foto uit de oorlog. Je ziet als het ware de oorlog verder weg schuiven – iedere generatie dichters heeft er natuurlijk minder rechtstreekse ervaring mee. Maar dat betekent niet dat de fascinatie ophoudt.
Wat ook opvalt: dat het idee van collectiviteit langzaam verdwijnt. De waarschuwingsgedichten en ook veel gedichten die tijdens de oorlog werden geschreven hebben een duidelijk wij. De dichter is een spreekbuis voor de gemeenschap. Die functie verliest hij daarna al snel; Vonhögen besteedt weliswaar aandacht aan wat zij ‘collectieve herinneringen’ noemt, maar daar gaat het naar mijn indruk toch vaak om individueel beleefde versies van die herinneringen. De uitzonderingen zijn vooral gedichten die opwekken niet te vergeten, maar daar zijn er kennelijk niet zoveel van. Annie M.G. Schmidt:
We zijn het immers weer totaal vergeten?
Waarom nog over zuivering gezeurd?
We hebben kleren en we hebben eten,
we zeggen: wat gebeurd is, is gebeurd.
Atoomkracht
Of het nu door de oorlog komt of niet, Nederland lijkt vrijwel geheel vergeten in de poëzie. Zoals ook pakweg Duitsland niet echt een rol speelt Er wordt niet met vlaggen gezwaaid, er wordt geen Wilhelmus aangeheven, het drama wordt steeds, door bijna al die dichters, naar het eigen niveau gebracht. Achterberg:
Raket en mitrailleur
spannen over mij heen.
Ik leun in deze bogen.
Met seconde en kogel
Zijg gij in oerbestaan
van hetzelfde vermogen:
atoomkracht die gebeurt
en door het leven scheurt.
Individuele dichters
Het is niet juist dat Adorno’s uitspraak kon betekenen dat je geen gedichten meer kon schrijven, maar misschien wel dat dit niet meer kon in naam van een grotere groep. Mij lijkt dat ook wat de poëzie, misschien nog wel meer dan proza heeft bij te dragen: het individuele perspectief. Dat verklaart misschien ook wel deels de grote populariteit van het genre: het bood een individuele stem temidden van collectieve waanzin. Vonhögen wijst er op dat er, anders dan in het proza, in poëzie nauwelijks wordt gedacht of geschreven over kwesties van ‘goed’ en ‘fout’. Dat heeft hier misschien mee te maken: in de individuele wereld van het gedicht is geen plaats voor zo’n moreel onderscheid.
Het is indrukwekkend hoe Vonhögen structuur heeft weten te brengen in de duizenden gedichten die ze gelezen heeft, maar het mooist zijn misschien haar besprekingen van een paar individuele dichters, zoals Achterberg en Kouwenaar. Van de laatste laat ze zien hoe de oorlog heel vaak in zijn gedichten doorklonk, ook als ze in de kern niet over de oorlog gingen. Nu alles voorbij is, begint wat voorbij is opnieuw is de titel van Vonhögens boek. We gaan de poëzie nog lang nodig hebben.
Update 11:57: Na terechte kritiek op de manier waarop ik Adorno samenvatte, heb ik deze passages aangepast. Die samenvatting komt zeker niet van Vonhögen, die een zeer genuanceerde weergave geeft van de implicaties van die uitspraak.
Liesbeth Vonhögen. Nu alles voorbij is, begint wat voorbij is opnieuw. De doorwerking van de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse poëzie. Hilversum: Verloren, 2017. Bestelinformatie bij de uitgever.
Jos Joosten zegt
Ben heel benieuwd naar het boek. Adorno’s fameuze maxime, overigens, licht, volgens mij, nog wat complexer. Er zijn varianten, geloof ik, maar hij schreef de zin die later zo vaak letterlijk en nog vaker figuurlijk geciteerd werd in elk geval in het essay ‘Kulturkritik und Gesellschaft’ uit 1949, dat zes jaar later het openingsstuk was in zijn boek ‘Prismen’. Het was geen eenduidige algemene waarheid, maar een ingebedde metakritische zin: ‘(…) nach Auschwitz ein Gedicht zu schreiben, ist barbarisch, und das frißt auch die Erkenntnis an, die ausspricht, warum es unmöglich ward, heute Gedichte zu schreiben’. Adorno gaat zo ver, dat zelfs uitingen van het kritische bewustzijn dat poëzie schrijven na Auschwitz onmogelijk is, besmet zijn. Dat is nogal wat.
Halverwege de jaren negentig wilde ik over Adorno’s citaat schrijven, dat ik toen ook alleen uit de tweede hand kende. Ik ben al mijn toenmalige Nijmeegse collega’s Nederlands en ALW langsgegaan. Iedereen kende het (uiteraard), niemand kende het letterlijk of wist de vindplaats.
Marc van Oostendorp zegt
De vereenvoudiging van wat Adorno zei, is geheel voor mijn rekening. In het proefschrift wordt het citaat volledig en in context geciteerd, en de verschillende mogelijke interpretaties besproken.