Door Marc van Oostendorp
Wat is een dichtbundel? Volgens de bloemlezers Chrétien Breukers en Dieuwertje Mertens is het iets dat ‘dood’ is: “poëzie leeft buiten de bundels”, schrijven zij in de inleiding van hun bloemlezing Dichters uit de bundel (2016), “online op Facebook en weblog, op straat, in bloemlezingen en bovenal op podia”.
Jeroen Dera en Carl De Strycker stelden de essaybundel Bundels van het nieuwe millennium samen. Volgens hen is daar nog steeds sprake van, bijvoorbeeld omdat in een recent onderzoek van Kila van der Starre 95 procent van de respondenten ‘bundels in de boekhandel’ aan kruiste bij de stelling ‘ik vind die teksten poëzie’, “de hoogste score van alle categorieën”.
Muziek
Bundels zijn dus de meest poëtische van alle niveaus van poëzie, en tegelijkertijd de minst gelezen. Maar wat zijn het? Wanneer is iets een ‘poëziebundel’? Eigenaardig genoeg geven Breukers en Mertens noch Dera en De Strycker daar een antwoord op, en ook bij de talloze auteurs in Bundels van het nieuwe millennium wordt geen poging gedaan die vraag te beantwoorden.
Zoals muziek georganiseerd geluid is, zo is poëzie georganiseerde taal. Er zijn op zijn minst de volgende niveaus van organisatie:
Ilias
In deze hiërarchie bevat ieder niveau n+1 minstens één element van niveau n: een oeuvre bestaat uit een of meer bundels, een bundel uit één of meer reeksen, een reeks uit één of meer gedichten, enzovoort. De hiërarchische verhoudingen kunnen niet worden omgedraaid: een gedicht kan geen oeuvres omvatten.
Er ontbreken hier voor sommige verschijningsvormen verschillende niveaus – in klassieke gedichten staat bijvoorbeeld tussen de regel en de voet de hemistiche, onder de voet kunnen we nog een lettergreep plaatsen en daaronder een mora –, en tegelijkertijd zijn niet al deze niveaus noodzakelijk: er zijn gedichten zonder strofe, er zijn bundels zonder reeksen, enzovoort.
Het is zelfs niet duidelijk wat er wel verplicht zou zijn. Volgens de Britse theoreticus Nigel Fabb is de regel in allerlei poëtische tradities over de hele wereld de enige vaste factor. De enige uitzondering zijn zogeheten prozagedichten. Die vallen voor Fabb dan ook buiten de poëzie. Je zou eventueel kunnen zeggen dat het gedicht het enige niveau is dat dan echt stand houdt, maar de grenzen daarvan zijn dan juist weer erg onduidelijk: ‘Hier ligt Poot / hij is dood’ is een gedicht en de Ilias ook.
Solobundels
Als we even afzien van het tussenniveau van de reeks bestaat een bundel dus uit een aantal gedichten. Toch is natuurlijk ook weer niet iedere willekeurige verzameling gedichten een bundel. Ze moeten op de een of andere manier bij elkaar horen.
Blijkens Bundels van het millennium hebben ze bijvoorbeeld bij voorkeur één auteur, altijd met een naam en een adres. Hoeveel scepsis dichters en theoretici soms ook uiten over de afgrensbaarheid van het individu, uiteindelijk worden er kennelijk geen bundels uitgebracht met een onduidelijke of anonieme groep auteurs.
De enige tegenvoorbeelden die ik kan bedenken zijn de (niet in Bvhnm behandelde) bundels die Erik Jan Harmens de afgelopen jaren maakte met Rick de Leeuw (Echte mannen scheiden niet, 2012) en Ilja Leonard Pfeijffer (Duetten, 2016); ook Sasja Janssen en Eva Gerlach zijn geloof ik met een gezamelijke bundel bezig. Het gaat dan altijd om twee auteurs, genoeg om ieder een eigen stem te kunnen behouden, die in ieder geval in Harmens’ bundel ook altijd duidelijk onderscheiden zijn van elkaar. En drie van dit soort voorbeelden is ook niet veel, in de grote vloed aan solobundels die de afgelopen decennia over ons is uitgestort.
Reeksen
Kenmerkend voor de belangrijke samenbindende kracht van de auteur is ook dat vrijwel alle schrijvers in Bvhnm de door hen behandelde bundel proberen te plaatsen in het oeuvre van de schrijver – vandaar dat ik die in het schema hierboven ook heb geplaatst – en veel minder contrasteren tegenover de bundels van andere schrijvers die in datzelfde jaar verschenen. Impliciet spreekt dus van bijna iedere bladzijde van Bvhnm: een bundel heeft een auteur.
Omdat veel bijdragen aan Bvhnm paradoxalerwijs niet heel veel praten over de structuur van de behandelde bundel – ze springen van oeuvre onmiddellijk naar een of meer individuele gedichten – valt er verder weinig met zekerheid over te zeggen. Je krijgt ook de indruk dat sommige bundels misschien gewoon vooral bestaan uit gedichten die door een bepaalde dichter in een bepaalde periode zijn geschreven. De laatste behandelde bundel, Kalfsvlies van Marieke Rijneveld (2015), is daar mogelijk een voorbeeld van. Over Astrid Lampes bundel Spuit je ralkleur (2005) wordt alleen opgemerkt dat de opbouw ervan ‘conventioneel is’, en over Mijn naam is Legioen (2012) van Menno Wigman dat hij bestaat uit vijf reeksen met respectievelijk zeven, zeven, negen, zeven en zeven gedichten.
Tellen
Maar de laatste jaren is er blijkens Bvhnm ook vollop geëxperimenteerd met de mogelijkheden van de bundelvorm. In Piet Gerbrandy’s Vlinderslag (2013) worden verschillende tekstsoorten door elkaar heen gezet op een pagina, zodat ze commentaar geven op elkaar. Nachoem W. Wijnbergs Divan van Ghalib bestaat helemaal uit gedichten die ieder voor zich geïnspireerd zijn door de in de titel genoemde bundel; de bundel heeft bovendien een circulaire structuur die de inhoud weerspiegelt. Zeer uiteenlopende dichters als Leonard Nolens (Bres, 2007) en Peter Holvoet-Hanssen (De reis naar Inframundo, 2011) plaatsten in bundels gedichten uit eerder werk bij elkaar. De gedichten in Alfred Schaffers Mens dier ding(2014) vertellen deels het verhaal na van Shaka Zulu.
Als ik het goed zie, is Mijn naam is Legioen van Wigman het enige duidelijke voorbeeld waar de interne structuur van de bundel bijdraagt aan de eenheid ervan. Die kun je vaststellen door te tellen, zoals ook op andere niveaus gebeurt (een kwatrijn heeft vier regels, een regel vijf voeten, een voet twee lettergrepen).Rozalie Hirs’ bundel Logos is een beetje een tussengeval: daarin worden de gedichten verbonden door een illustratie waarop ze allemaal staan aangeduid. In de andere gevallen zit de eenheid van de bundel, behalve in de auteur, vooral in de betekenis. Een bundel is een verzameling gedichten die iets met elkaar te maken hebben zonder dat ze één gedicht vormen.
Maar het allerbelangrijkste criterium is dus dat de gedichten een auteur delen; dat ze door dezelfde persoon geschreven zijn, dat we één persoon kunnen aanwijzen die alle gedichten geschreven heeft en van wie we kunnen aannemen dat die daar iets mee heeft bedoeld. In termen van mijn figuur hierboven wordt de bundel minstens evenveel bepaald door het oeuvre (dat per definitie een auteur heeft) dat erboven staat als door de gedichten die eronder staan.
Jeroen Dera en Carl De Strycker (red.) Bundels van het nieuwe millennium. Nederlandse en Vlaamse poëzie in de 21e eeuw. Nijmegen: Vantilt, 2017. Bestelinformatie bij de uitgever.
Wouter van der Land zegt
Ik denk dat in de definitie ook de uitgever moet worden meegenomen. Een prototypische bundel is een gedrukte papieren uitgave, die onder een bepaalde noemer (de titel) op de markt wordt gebracht. Dat wordt ondersteund door het feit dat we zeggen dat dichters ‘debuteren’ wanneer ze een bundel bij een toonaangevende uitgever hebben. Het verklaart ook waarom een verzameling gedichten op internet geen dichtbundel kan zijn.
Over Fabb: door het prozagedicht (en sommige concrete poëzie) te verwerpen kan hij de regel als noodzakelijke voorwaarde voor een gedicht opwerpen, maar het is zeker geen voldoende voorwaarde. Er is altijd meer aan de hand dan dat een tekst in regels geconsumeerd wordt, want ook recepten, boodschappenlijstjes, verkiezingsprogramma’s, etc. bestaan uit losse regels. Volgens Fabb zouden boodschappenlijstjes dus meer op gedichten lijken dan prozagedichten. Dat is absurd en dus kan die definitie niet goed zijn. In een goede definitie hoort tenminste ook thuis dat de stijl afwijkt van het dagelijkse taalgebruik. Een voorgelezen krantenartikel kan dan een gedicht zijn, mits de voordracht bijzonder is.
Marc van Oostendorp zegt
Mij lijkt dat verzamelingen gedichten op internet wel degelijk ook bundels kunnen zijn (op de DBNL staan er een aantal, en individuele dichters kunnen ze ook best zo op internet plaatsen), en trouwens dat een bundel waarschijnlijk meestal eerst op de computer van een auteur ontstaat, voordat hij of zij hem opstuurt naar de uitgever. Het lijkt mij enigszins absurd om aan te nemen dat de handelingen van de uitgever er dan een bundel van maken.
Er is wel degelijk een verschil tussen recepten, boodschappenlijstjes, e.d., ook voor Fabb, en dat is dat de ‘regels’ in gedichten een andere organisatie kennen, en een andere verhouding tot elkaar. Een gedicht is geen opsomming van regels, in ieder geval, zo wordt dat meestal niet gezien.
Wouter van der Land zegt
De handeling van de uitgever maakt er geen bundel van, maar een uitgegeven bundel met commercieel doel is het prototype van een dichtbundel, dus dat waarop we onze intuïties baseren. Een bundel die klaarstaat op de computer van de dichter, staat daar met het doel om hem naar een uitgever te sturen. De uitgever is daar dus al betrokken. Uitgaven in eigen beheer en ‘bundels’ op internet zijn hier conceptueel van afgeleid, zoals het bureaublad van een computer van een fysiek bureaublad is afgeleid. het is uitgevertje spelen, in positieve zin dan.
Fabb stelt dus dat een gedicht meer is dan regels. Dan is het een kleine stap naar een soort familiegelijkenisdefinitie. We hebben een set eigenschappen die we wereldwijd bij gedichten aantreffen. Om een gedicht te zijn, moet een tekst aan een deel van die eigenschappen, maar niet noodzakelijk alle, voldoen.
Dan kun je prozagedichten binnen de boot houden. Die zijn niet als gedichten gezet, maar hebben wel sterke en originele beeldspraak, een opvallend ritme, misschien ook opvallende klankherhalingen, een grote witmarge, een dichter als auteur, etc.
Gert de Jager zegt
Familiegelijkenisdefinities lossen het probleem niet op – per definitie niet, zou ik zeggen. Familiegelijkenis bestaat bij de gratie van biologische verwantschap en die is aan de gelijkenis niet af te lezen, maar berust op kennis of vermoedens van een oorsprong.
De set eigenschappen waar het bij poëzie om gaat, doen zich voor of zijn betekenisvol in een specifieke historische context. Het prozagedicht van rond 1900 had eigenschappen gemeen met Tachtigerspoëzie. Als je – ik noem maar wat – basketbalcommentaar van Mart Smeets uitschrijft, neem je waarschijnlijk dezelfde eigenschappen waar. Toch zou je dat je dat niet als poëzie waarnemen tenzij je het heel nadrukkelijk als poëzie presenteert. ‘Een dichter als auteur’ is dan het enige criterium en dat lijkt me het soort verborgen eigenschap waarop een familiegelijkenisdefinitie juist géén betrekking heeft. Mocht het wel zo zijn, dan is er geen enkele noodzaak meer om het überhaupt over familiegelijkenis te hebben.
Wouter van der Land zegt
@Gert de Jager, een van de eigenschappen van poëzie is de presentatie ALS poëzie. Dus: veel witmarge, voorlezen in zaaltje boven bibliotheek, dichter als auteur, etc.
Waarom zou auteurschap geen onderdeel zijn van de set waaruit de familieleden van de poëziefamilie voldoen? De auteur is een herkenningsteken.
Het gaat hier niet om een definitie in de zin van een heldere begrenzing, maar om de vraag hoe je het bonte gezelschap dat we poëzie noemen op een overtuigende manier onder één noemer kunnen brengen. Dat lukt door te wijzen op overlappende eigenschappen, zonder dat er één essentiële eigenschap hoeft aangewezen te worden. Daarmee kun je randgevallen (Nico Dijkshoorn, Mart Smeets) beter duiden dan een Fabb of een Buelens.
Gert de Jager zegt
@ Wouter 17:29.
Met een dichter als auteur heb je verder niks meer nodig: je bent klaar. Mijn punt is dat het geen zin heeft om het bonte gezelschap onder één noemer te brengen omdat het gaat om historische fenomenen: de informatieve waarde van het familiegelijkenissenmodel is nihil. In de Angelsaksische esthetica bestaat een traditie die fors tegen deze manier van denken is ingegaan: de artworldtheorieën van George Dickie en Arthur Danto. Met name de laatste is ook in Nederland bekend geworden. Readymades hebben ons, volgens hen, geleerd dat we het niet moeten zoeken in eigenschappen die je direct aan het werk kunt aflezen: het soort eigenschappen waarop het familiegelijkenissenmodel betrekking heeft. Wie met een historische blik naar het ‘veld’ kijkt, heeft geen readymades nodig om het met hen eens te zijn.
Ton van der Wouden zegt
Bloemlezingen heten ook weleens “bundel”, bijvoorbeeld de klassieker “Een nieuwe bundel verzen” van dr. G. Kazemier (eerste druk 1947 http://www.nederlandsepoezie.org/jl/1962/zz_een_nieuwe_bundel_verzen_11de.html).
Marc van Oostendorp zegt
Het is duidelijk dat uitgevers alles wat ze bij elkaar voegen een ‘bundel’ noemen, en de redactie van ‘Bundels van het nieuwe millennium’ noemen hun eigen boek ook een ‘bundel’. Toch is dat duidelijk niet wat er wordt bedoeld. In het begin van mijn stukje wijs ik bijvoorbeeld op de bloemlezing ‘Dichters buiten de bundel’. Als die bloemlezing zelf een bundel was, zou hij leeg moeten zijn en dat is hij niet.
Wouter van der Land zegt
@Gert de Jager, ‘de informatieve waarde van het familiegelijkenissenmodel is nihil.’
Overlappende eigenschappen verklaren nogmaals waarom we twee dichtvormen die weinig gemeen hebben, toch onder een noemer kunnen vatten. Het gaat niet om willekeurige eigenschappen, maar om opvallende, zoals klankherhaling, beeldspraak, betekenisherhaling. Die eigenschappen maken dat een gedicht zich onderscheidt van gewoon taalgebruik, waar we opvallendheden juist vermijden. Klankherhalingen en regelmaat zijn ook vanwege onze biologie ‘poëtisch’. We vinden het aangenaam om ze te gebruiken. Ook het gebruik van ‘grote woorden’ heeft een biologische verklaring. Onderzoeken wijzen uit dat we daar meer aandacht aan besteden.
‘Hier ligt Poot…’ en de Ilias kennen allebei herhalingen van regellengte en hebben een held als onderwerp. Dat geldt niet voor een column van Mart Smeets, die het alleen over helden heeft.
Gert de Jager zegt
Het voorbeeld van Mart Smeets is niet uit de lucht gegrepen. In zijn bundel Fantastisch dat je dit kan, onlangs gedeeltelijk herdrukt in Dichter & andere dingen, heeft Ton van ’t Hof heeft wielercommentaar van Maarten Ducrot en Herbert Dijkstra letterlijk weergegeven. Die bundel is als dichtbundel opzet en als dichtbundel ontvangen. Met het soort eigenschappen dat je hierboven noemt en de eigenschappen zijn die je als familiegelijkenissen waarneemt, kom je dan niet ver.
Met de biologische verklaringen begeef je je in een heel ander conceptueel kader. Als we vanwege de biologie zaken poëtisch vinden, heb je geen familiegelijkenissen nodig. De biologie zou dan wat je als familiegelijkenis waarneemt, inperken.
Marc van Oostendorp zegt
Ik blijf, ook na deze discussie toch wel gecharmeerd van de gedachte dat gedichten altijd gekenmerkt worden door regels. Ik ken die bundel van Van ’t Hof niet, maar ik neem onmiddellijk aan dat hij dat wierlercommentaar in regels heeft verdeeld. Dat prozagedichten zo geen gedichten zijn, vind ik een lage prijs; er staat ook niet voor niets het woord ‘proza’ in die titel. Dat moet omdat er geen versregels zijn.
Dat je daarnaast mensen hebt die menen dat alles wat een ‘dichter’ tot een ‘gedicht’ verklaart ook als een ‘gedicht’ moet worden beschouwd (en dus een en ander proberen te reduceren tot taalhandelingen), vind ik niet zo vreselijk interessant. Het urinoir van Marcel Duchamp heb ik altijd als een nogal suf werk gezien.
Gert de Jager zegt
Dat anderen het niet als een suf werk zagen, is misschien wel interessant. En dan vooral als je het zelf wél als een suf werk ziet.
Marc van Oostendorp zegt
Dat is tot op zekere hoogte interessant. Op zeker moment is in de westerse wereld, of in ieder geval onder een bepaalde fijngevoelige klasse in die wereld, de sociologische definitie van kunst alles gaan overspoelen; en die definitie maakt zichzelf natuurlijk waar en onweerlegbaar. Om het even terug naar de poëzie te brengen (van beeldende kunst heb ik gelukkig geen verstand): prozagedichten of dichtbundels waarin alleen biljartcombinaties staan afgebeeld gelden volgens deze definitie als gedichten en weerleggen daarmee iedere mogelijke andere theorie die je zou kunnen opstellen over poëzie. Kunst is wat de goegemeente kunst vindt, en dat is het dan.
Nou, lekker interessant! Iedereen die probeert er iets naders over te zeggen, kun je tot de orde roepen: begrijpt die persoon niet de indrukwekkend diepe gedachte dat er niets over de definitie van poëzie te zeggen valt omdat het allemaal in de handen is van een speciale kaste, die der dichters?
Maar als je het op een bredere schaal bekijkt, zoals Fabb doet – heel veel tradities bekijken in heel veel culturen, zowel modern als historisch – dan is dit maar een marginaal verschijnsel, ergens in de uithoek van één cultuur.
In alle culturen heb je een kunstvorm die bestaat uit geformaliseerde taaluitingen, waarbij een deel van de taaluiting bestaat uit regels. “Poëzie” is daar een handige term voor. Ook de westerse cultuur heeft die vorm nog steeds, en die vorm valt ook niet weg te sociologiseren. Zoals gezegd: mij lijkt het eigenlijk interessanter dat iemand wielercommentaar in stukjes knipt als hij er een gedicht van wil maken dan dat hij dat van de poëzieliefhebbers een gedicht mag noemen omdat hij ‘dichter’ is.
Marc van Oostendorp zegt
Ik heb er nog even over nagedacht. Ik denk dat het punt is dat ik niet zo erg geïnteresseerd ben in wat nu ‘kunst’ is. Dat zal wel voornamelijk een sociologische kwestie zijn, en ik erken onmiddellijk dat een nauwkeurige analyse van de sociologische factoren die aan het werk zijn, licht op de zaak kunnen werpen. Maar ik vind dat niet zo’n heel boeiend aspect.
Wel ben ik geïnteresseerd in wat een gedicht doet onderscheiden van een prozatekst of een boodschappenbriefje. En dat gedicht hoeft voor mij dan geen kunst te zijn: sinterklaasgedichten zijn naar de vorm ook gedichten, prozagedichten niet.
Het probleem is dat het woord ‘gedicht’ meteen oproept dat het ook om kunst gaat. Maar dat bedoel ik dus niet. Uit het project van Kila van der Starre blijkt dat heel veel mensen een hekel hebben aan poëzie (kunst, bah), maar wel graag een gedicht lezen. Dat laatste type gedicht bedoel ik. En ik denk dat er geen prozagedichten kunnen bestaan die niet ook kunst zijn.
Gert de Jager zegt
De vraag wat kunst is, vind ook ik verbijsterend oninteressant – los van het feit dat zulke wezensdefinities volgens mij onmogelijk zijn. Wat wel interessant is, is de vraag waarom iets op een gegeven moment als kunst of wat dan ook wordt waargenomen. Het gaat dan om zaken die pas door kennis van een historische context aan te wijzen zijn. Wat je kunt aanwijzen, zie je dankzij kennis van poëticale denkbeelden en van institutionele factoren.
Om waarnemingsvoorwaarden gaat het altijd: ook de mensen die je opvoert uit het Kila-project en die blijkbaar graag een gedicht lezen dat geen kunst is, nemen dat gedicht ongetwijfeld als een speciale vorm van taalgebruik waar. Ze lezen het graag: het betekent dat ze een verwachting hebben die ingelost wordt en die verwachting komt niet uit de lucht vallen. Wanneer ze het zelf geen kunst noemen, kunnen wij nog wel vaststellen dat ze het als een vorm van kunst ervaren en niet als bijvoorbeeld een reclameleus: de lezer definieert de categorieën van de onderzoeker niet. Eigenschappen van sinterklaasgedichten – die blijkbaar toch een aparte klasse vormen – worden pas zichtbaar als je ze afzet tegen gedichten die die eigenschappen niet hebben. De ideeën van die vermaledijde poëzieliefhebbers zijn dan misschien toch weer een beetje bruikbaar.
Het enige zinvolle perspectief bij al dit soort kwesties is een radicaal historisch perspectief. Het brede, synchrone perspectief dat jij kiest, is daar volgens mij niet in strijd mee.
Wouter van der Land zegt
Een laatste reactie (ik ga in die kunstwereldentheorie duiken). Door zo’n sportcommentaar als gedicht presenteren, wijst de dichter op de poëtische kwaliteiten ervan, zoals klankherhaling en grote woorden. Zo’n interpretatie volgt juist het ‘familie-denken’: wil het een gedicht zijn, dan moet het eigenschappen delen met dat wat we verder onder die noemer kennen.
Maar dit zijn geen blijvertjes, hooguit een korte Twitter-rage. Volgende maand worden recepten tot gedicht gebombardeerd en 100 jaar geleden werd het al met flarden van cafégesprekken gedaan. We vergeten ze snel weer en kunnen er met tussenpozen eindeloos op variëren. K. Schippers schreef een keer op wat hij doet terwijl het bad vol loopt.