Cervantes was populair in het Nederland van de zeventiende eeuw. Zijn Don Quichot en drie van zijn Novelas exemplares zijn herhaaldelijk voor het toneel bewerkt. Slechts één van zijn vele toneelstukken vond zijn weg naar de Nederlanden: Los habladores, een ‘entremés’ (een tussenspel, dat werd opgevoerd tussen de bedrijven van een ernstig spel). Het werd bewerkt door Cornelis de Bie in zijn klucht Roelandt de Clapper. De Bie, notaris te Lier, imiteerde wel vaker Spaans toneel, hij werkte naar stukken van Lope de Vega en van Don Agustín Moreto. Misschien was dat in de zuidelijke Nederlanden ook makkelijker dan boven de rivieren: in Brabant had je meer last van de Spanjaarden, maar ook meer contact. De Bie is vooral bekend als auteur van een schilderboek, Het gulden cabinet van de edel vry schilderconst (1662). Hij is een productief toneelschrijver, met 32 titels die bijna allemaal herdrukt zijn. Treurspelen, martelaarsspelen, blijspelen en kluchten. Zijn beste klucht is wel Roelandt de Clapper (Antwerpen 1673). Het spel is in 1702 in een door hem zelf drastisch gewijzigde versie herdrukt.
Een baantje voor een mafioso
Los habladores gaat over een welbespraakte armoedzaaier, die toevallig getuige is van een afrekening in het criminele circuit. Letterlijk een afrekening: Sarmiento (bij De Bie Sermiento) betaalt ‘doscientos ducados’ uit aan Jacomo, die op zijn verzoek een vijand zware verwondingen heeft toegebracht. Roldán (bij De Bie Roeland) ziet hier een mooie manier om geld te verdienen. Verminken of verminkt worden, als iemand daar ‘honderd filippen’ voor over heeft, is hij tot alles bereid. Hij spreekt Sermiento aan en laat niet meer los. Sermiento weet niet van de loquaxe Roeland af te komen, bedenkt dat zijn vrouw Beatrix ook zo irritant welbespraakt is, en besluit de Clapper mee naar huis te nemen om haar af te troeven. Hoe ziekelijk welbespraakt Beatrix ook is (zij geeft bij binnenkomst een staaltje van haar woordenrijkdom in een knallende ruzie met haar dienstbode Agneet), tegen Roeland delft zij het onderspit. Tegen hem valt niet op te redeneren. Daar komt een eind aan als de schout op het toneel komt, in verband met het onderzoek naar de verminking die Sermiento uitgelokt heeft. In paniek verstopt Roeland zich achter een tapijt; de vrouwen maken van de gelegenheid gebruikt om hem een aframmeling te geven, zogenaamd het tapijt kloppend waar hij zich achter verschuilt.
Nauwelijks een intrige, maar daar gaat het hier ook niet om. Cervantes speelt met de taal die Roeland en Beatrix hanteren: zij overdonderen elkaar met verbaal geweld, zij voeren een gevecht met een overvloed aan encyclopedische feitjes en onnavolgbare associaties. Niet dat er veel geleerdheid en logica in te vinden is: het is voornamelijk absurdisme en radheid-van-tong. Voor een toneelspeler is het een ware uitdaging: je moet veel en snel spreken, aan de lopende band onzin uitkramen zonder je publiek tegen je in het harnas te jagen. De wanhoop die Roeland ertoe brengt om te verwonden of verwond te worden voor een beurs met geld en het gooi- en smijtwerk aan het slot zullen veel van de charme uitgemaakt hebben. Het thema van verbaal geweld dat Cervantes aanbiedt heeft Cornelis de Bie zelfs nog aangedikt. Dit eenvoudige verhaal karakteriseert de broosheid van de menselijke verhoudingen en het neemt de retorica op de hak. De bedoeling van Cornelis de Bie is niet uitsluitend humoristisch, meer dan Cervantes geeft hij een expliciete moraal. Roelands welsprekendheid is een uiting van zijn wanhoop, en leidt in zijn felle confrontatie met Beatrix tot machtsmisbruik.
Roeland vraagt Sermiento dus ook zo’n klusje om honderd philippen te mogen verdienen. Desnoods wil hij zelf wel een klap krijgen, als hij daarvoor maar betaald wordt. Sermiento reageert verontwaardigd op dit oneerbare voorstel:
Sermiento. Wel ghy simpel bet wat ratelt u int ooren, men mach niet sonder reen de menschen gaen vermooren, oft in hun ruste stooren, die geenen houw verdient.
Roeland. Nochtans ben ick daer toe geneghen en ghesient, om aen den cost te raecken, dus wilt een eynde maken van t’geen dat ick versoeck.
Sermiento. Ick segh u gaet naer huys eer dat ick u vervloeck, oft ghy my stooren sult en brengh u inden strick.
Roeland. Ick vraegh u wie verdient den hou beter als ick, die eenen ketter ben en rechten Sodomiet, maer die den hou verdient en crijght den selven niet.
Sermiento. Ick segh u datge swijght oft ghy sult my verwecken tot gramschap dat ick soo den degen uyt sou trecken, en slaen u over t’hoot, ken gecker stets niet med’.
Roeland. t’Waer my al even eens als ick daer winst by ded’, ghelijck Iacomo die ghenoch ontfanghen heeft daer hy nu langh by leeft, en ick en can niet crijghen.
Sermiento. Roelando ghy sult swijghen oft ick breeck u den neck, geen arger dinck als die ghebrilt is met een geck, ghy moet wel het latijns spreken-woort hebben gelesen, necessitas caret lege, dat ghy wilt wesen daer de weth is uyt gheblust.
Roeland. U lieden seyt seer wel, paeyt uwen lust, want daer de weth is daer is rust, de rust vindtmen in’t bed, de reden is de siel vande weth, en die een siel heeft is crachtich liber en vry, de cracht der sielen sijn dry en inde mensch geplant, te weten memori, wil en verstant. het verstant wordt gekent uyt de phisonomi, en haer crachten uyt de Philosophi, u phisonomi is seer quaet, want in’t quadraet van Venus word ghy besien.
. (Roelandt de Clapper, fol. A4v-B1r)
Cornelis de Bie heeft Roelandt de Clapper in 1702 opnieuw geredigeerd. Hij brengt een kleine verandering aan in de titel: Roelant de Klapper. Groot is echter het typografische verschil: in de eerste uitgave zijn de clausen (behalve de eerste scène en de epiloog) als proza afgedrukt, dus in doorlopende alinea’s. In de heruitgave zijn daar versregels van gemaakt. Niet dat het proza van 1673 gebrek heeft aan rijm en ritmiek, en niet dat de verzen van 1702 op dat punt vlekkeloos zijn, maar op het oog zijn het verschillende vormen. Behalve deze typografische ingreep is ook de tekst inhoudelijk zeer veranderd, vooral uitgebreid.
Het laatste stukje van het citaat hierboven gaat in 1702 als volgt:
Sermiento. Hy maeckt my sinneloos, ick segh dat gy sult swygen
. En houden uwen smoel, oft gy sult slagen crygen
. Hy moet soo ick bemerck het spreeckwoord’ in ’t latyn
. Necessitas caret lege hebben gelesen en verstaen:
Roeland. het sou wel connen sijn
. Myn Heer, om dat gy ’t seght die sijnen noot comt clagen
. Hebbende gestudeert, doet sijn geclap behagen
. In ’t spreken van latyn, ick bid weest dan gerust,
. My anders niet als u vermaeck en gunst en lust
. In ’t gene dat ick vraegh daer wel dient op te letten
. Want soo het spreeckwoord’ seyt den noot en stelt geen wetten.
. De wet bevryt de rust, alsmen die onderhout
. En daer geen wet en is, sijn alle boeven stout…
. De rust vintmen in ’t bed’, de reden is de siel
. Vande wet, en die een siele heeft is sterck
. Verstandigh crachtigh en heeft de kennisse: dat den
. Heer is almachtigh die ons geschapen heeft…
. Den wil daer by is vry, en onse siel bestaet
. In des’ virtuten oft deughden te weten dry,
. Wil, memorie, en het verstant daer by…
. Het verstant wort gekent uyt de phisonomi
. En haer crachten oock uyt de Philosophi
. Schoon datse quaet is, om den sin daer van te leeren.
. (Roelant de Klapper, vs. 171-192)
Daar is dus geen touw aan vast te knopen, maar ook geen speld tussen te krijgen.
De Clapper verslaat de vrouwen
Dat is de eerste scène; in de tweede worden de vrouw en de ‘maert’ (de dienstmaagd) van Sermiento met Roeland geconfronteerd. Het lijkt of Sermiento’s plan succes heeft. Als het Beatrix niet lukt Roelands monologen te onderbreken verzucht zij (in de druk van 1673):
Beatrix. Och man wat is dit toch voor eenen dwaesen sot, hy sou my simpel maecken,
Roeland. Dat is om dat ick hier tracteer van hooge saecken, van crachten des natuer, van t’ Hemelrijck gestel, oft den empireum en onder-aertse hel, van den Sodiacus, piramidaelse schaeyen, van de divisien die niemant wel can graeyen.
Beatrix. Wel brenght gy desen geck dan mede tot mijn spijt,
Sermiento. O selementen nu ben ick naer wensch verblijt, presto me vere libera de una mala mucher, ick heb dit wel getreft om mijn devoir te quyten, ick sien dat desen vent mijn wijfs tongh sal verslijten, en daerom blijft hy hier al waert voor seven jaer.
Beatrix. Wat seght gy seven jaer, neen voorwaer ick berst van onghenuchten.
Agneet. Ick denck ten is maer geck en wilt daerom niet suchten, u selven niet beswaert.
Roelant. Wat is dat toch voor een.
Sermient. Heer neef het is mijn maert.
Roelant. Een maert die wort genoemt te valentien fadrina, en in Italien heet sy Masarra, in Vranckerijck gaspirra, in duytslant filomoquia, int hof seruienta, en in biscaeyen moscorra, by de latijnen ancilla, en onder de fielen deyfa, ras ras brenght hier de spijse al, k’ sal thoonen hoe ick op sijn spaens die eten sal, wat hebde eenich soort van goy en verse vissen.
. (Roelandt de Clapper, fol. B4r)
Voor de editie van 1702 is De Bie nog dieper in zijn kast vol woordenboeken gedoken:
Roeland. Een meyt die heetmen te Valentien fadrina,
. En in Italien Moscarra wort genoemt, in Vranckrijck
. Servant daer weer is op geroemt om hunnen cloecken aert
. Die al veel frayder sijn, als Spaense in hun wesen
. Diemen Servienta noemt luy vaddigh noot gepresen
. Gaspirra Portogies filomoquia Hooghduyts
. En onder de fielen wort geheeten deyffa,
. Ancilla in’t latijn, moscorra biscains, en in
. Het Neerduyts Maert oft meyt want ick heb hier
. En gins toch al te veel gesien om alles af te meten.
. (Roelant de Klapper, vs. 416-425)
Opvallend is dat De Bie in deze passage nauwelijks rijm en ritme toepast: alles is gericht op de verwoestende vaart in de tirade van Roeland. Cervantes is veel korter van stof:
Roldán. Una criada, que se llama en Valencia fadrina, en Italia masara, en Francia gaspirria, en Alemania filimoquia, en la corte sirvienta, en Vizcaya moscorra, y entre pícaros daifa.
De vrouwen slaan de Clapper
In de derde scène treedt de schout op, wat Beatrix en Agneet de gelegenheid geeft op zich hardhandig op Roeland te wreken. Die spreekt vervolgens de moraliserende epiloog, een gedeelte dat De Bie ook in 1673 in dichtregels geschreven heeft:
. Een clappers tongh mishaeght aen Godt en aen de menschen,
. En die lichtveerdich is crijght lichtelijck quaey wenschen,
. En de nieuwsgirighe, langh quaet, en redeloos,
. Oproerigh, ongetrouw, grammoedigh, haetich, boos,
. Vuyl, haestich, vleyende, beroemende en spijtich,
. Blammerende, en trots, dobbel, en wonder bytich,
. Sijn alsoo haetelijck als gift oft heete pest,
. Die temmen can sijn tongh, sal vaeren alderbest:
. Elck mens een schipper is, en t’schip dat is de ziele,
. Die hy bestieren moet door d’alderbeste kiele
. Van de wel-leventheyt, de tonghe is de stier
. Vant schip, de zee de hel, elck clip een quaey manier.
. Dus stiertse wel in deught, soo wintmen t’eeuwigh leven.
. Dat is de haef daer wy worden naer toe ghedreven,
. Houdt uwe tongh dan cort, soo vindt ghy eeuwigh rust,
. Want doot en leven staet naer haeren eyghen lust.
. (Roelandt de Clapper, fol. C3r)
Hierin brengt De Bie een interessante wijziging aan in de herdruk. De meest bekende tekst over de gevaren van de tong, symbool van de welsprekendheid, was in die tijd Erasmus’ Lingua. Erasmus was zowel in Spanje als in Brabant goed bekend, maar noch Cervantes noch De Bie noemen dit boek. Zij refereren allebei wel aan Bernard van Clairvaux, een man van grote overtuigingskracht en welbespraaktheid maar vooral een asceet en mysticus; een redenaar met afkeer van retoriek. Cervantes geeft niet meer dan een verwijzing naar de vrouwelijke volgelingen van Bernard, de Bernardinas; De Bie volgt dit, en hij komt in de epiloog op Bernardus terug:
. Houd uwe tongh dan cort, soo vintmen eeuwigh rust
. Want doodt en leven staen naer haren eygen lust
. Naer dat de tongh haer draeght geen hatiger manieren
. Als dat men syne tongh niet en weet te bestieren
. Naer reden en fatsoen, die sijne tongh bewaert
. Gelyck Bernardus seyt, sijn siel niet en beswaert.
. Maer houd’ die onbesmet van het fenyn der tongen
. Daermen van bersten moet als sy soo onbedwongen
. Beliegen ider een, en brengen inden haet
. Van die te licht gelooft, een boose tongh is quaet.
. (Roelant de Klapper, vs. 848-857)
In zijn spelen gebruikt De Bie geregeld Spaanse woorden; die zullen in Lier gemakkelijker begrepen zijn dan in de Amsterdamse Schouwburg. Roeland de Clapper zit er vol mee. Die uitdrukkingen zijn soms correct Spaans, maar enkele keren zijn het verbasteringen. Dat duidt erop had hij zijn Spaans niet uit een leerboek had, maar het van de straat heeft opgepikt. Over het algemeen zijn die woorden met enige kennis van het moderne Spaans (of met google.translate) goed te volgen, maar voor de uitdrukking ‘Botua Dios’ heb ik de hulp van Tineke Groot ingeroepen. Zij suggereert ‘Voto a Dios’, een krachtterm die ‘ik zweer bij God’ betekent. Het is een eigen toevoeging van De Bie, een overeenkomstige term is bij Cervantes niet te vinden.
Althans: niet op het eerste gezicht. Een lastig probleem met zeventiende-eeuwse vertalers – het geldt a fortiori voor bewerkers – is dat zij niet werken naar een gecanoniseerde editie, maar naar een willekeurige druk, roofdruk of zelfs een bloemlezing of citatenboek, met een tekst die op allerlei manieren afwijkt van de standaardtekst. Volgens de titelpagina van de tweede druk is Roelant de Clapper ‘vertaelt‘ naar ‘Lopo de Vega.’ Weet hij zelf niet meer dat hij dertig jaar eerder naar Cervantes werkte? Of is er een editie van het toneel van Lope de Vega waarin Los habladores is opgenomen? Soms zijn er gegevens die zekerheid bieden: het is vast te stellen welke Horatius-editie Vondel gebruikte. Maar welke Vergiliustekst hij vertaalde, of welke uitgave van Tasso’s Gerusalemme liberata, is niet zonder meer duidelijk. Het is dus niet onmogelijk dat in de editie van Los habladores die bij De Bie op tafel lag, ‘Botua Dios’ wel degelijk voorkomt. Maar het klinkt eerder Liers-van-de-straat dan geletterd Madrileens.
Cervantes in het Nederlands
Prosper Arents publiceerde in 1962 de bibliografie Cervantes in het Nederlands. Een indrukwekkende verzameling, alle eeuwen door. Lambert van den Bos vertaalde in 1657 de Don Quijote, en die ridderroman gaf voordurend stof voor toneelstukken. Jan Soolmans schreef Verzierde ontoovering van de gravin Trifaldi, door de dolende ridder Don Quichot de la Mancha, en zijn schildknaap Sanche-Pance (1681) In hetzelfde jaar verscheen Het gouvernement van Sanche Panche, op het eyland Barataria door Simon van der Cruyssen en een jaar later Den grooten en onoverwinnelycken Don Quichot de la Mancha, oft den ingebelden ridder met syn schiltknaep Sancepanche door Cornelis Wils. Pieter Langendijk schreef Don Quichot op de bruiloft van Kamacho (1712). De Novelas ejemplares waren voor Nederlanders toegankelijk in verschillende vertalingen. Eén ervan, La Gitanilla, leverde stof aan Cats voor ‘Het Spaens heydinnetje’ in de Trou-ringh (1637). Dit verhaal vond zijn weg naar de toneelliteratuur: Tengnagel (De Spaensche heidin, 1643), Catharina Verwers (Spaensche heydin 1644), Geerard van den Brande (Gitanilla het Spaens Heydinneken, 1649) en Jan Koenerding (De mildadige minnaer en kuische slavin, 1668). Joan van Meeckeren bewerkte in De doorlugtige dienstboden Cervantes’ novelle ‘L’illustre Fregonna’. Beide versies van het spel van Cornelis de Bie, Roelandt de Clapper (1673) en Roelant de Klapper (1702) zijn voor Ceneton uitgegeven door Marti Roos. Van de andere kluchten van De Bie is voorlopig alleen de Cluchtighe behendigheyt van twee borsse-snyers bij Ceneton te lezen; hier ligt nog een mooie taak voor u.
Laat een reactie achter