Door Marc van Oostendorp
Over levende wezens praten we anders dan over levenloze objecten. Zelfs als we niet zouden willen, dan dwingt de grammatica ons ertoe het toch te doen. Dat blijkt uit paren zinnen als de volgende:
- De hond beet de man.
- De hond beet in het brood.
- Die kerel sloeg zijn vriend.
- Die kerel sloeg op het kopje.
Bij onbezielde voorwerpen is een voorzetsel nodig (in, op) dat ontbreekt als bij levenloze dingen. Althans, je kunt best een voorzetsel gebreken in “De hond beet in de man”, maar dan zie je de man ineens als een levenloze klomp vlees op straat liggen – enkel en alleen vanwege dat voorzetsel. Datzelfde gebeurt bij ‘Die kerel sloeg op zijn vriend’. Omgekeerd lijken zinnen als ‘De hond beet het brood’ en ‘Die kerel sloeg het kopje’ voortgekomen uit sprookjes, waarin brood en kopjes leven zoals jullie en ik.
Het lijkt er dus op alsof bijten en slaan alleen samengaan met levende voorwerpen, en door het gebruik van een voorzetsel (bijten in brood kan, maar bijten op een houtje kan ook; slaan op een kopje kan, maar slaan tegen de muur ook) ineens veranderen in werkwoorden die gaan over levenloze dingen.
Je kunt de werkwoorden ook gebruiken zonder voorzetsel of lijdend voorwerp. Dan blijft impliciet waarop (of wie) gebeten of geslagen wordt (hoewel er naar mijn gevoel een voorkeur is voor levende gebetenen en geslagenen):
- Dat hondje bijt.
- Die kerel slaat.
Zowel een lijdend voorwerp als een voorzetselvoorwerp kan ook:
- De hond beet de man in zijn been.
- De kerel sloeg zijn vriend op zijn kop.
Het lijdend voorwerp is hier een levend wezen, en na het voorzetsel komt dan een lichaamsdeel dat je kennelijk niet als een zelfstandig levend wezen ziet. Toch kun je die zinnen geloof ik niet zeggen als de man of de vriend dood zijn. In dat geval kun je wel de volgende twee zinnen zeggen, die dus een iets uitgebreidere betekenis hebben:
- De hond beet in het been van de man.
- De kerel sloeg op de kop van zijn vriend.
In deze zinnen wordt in het midden gelaten of de personen die vastzitten aan het been of de kop nog in leven zijn.
Dit stukje is gebaseerd op een artikel van Peter de Swart en Helen de Hoop zien in het tijdschrift Theoretical Linguistics, en een reactie daarop in hetzelfde tijdschrift door Joost Zwarts.
Lucas zegt
Voor mij is er tussen die onderste rijtjes geen verschil; in beide gevallen zou ik zeggen dat de man/vriend nog in leven moet zijn. Waarom zou er een verschil tussen die twee woordvolgordes zijn?
Marc van Oostendorp zegt
Ik vind dat moeilijk te geloven. Stel je voor dat de man dood is. Dan is ‘de hond beet de man in zijn been’ toch raar? En ‘de hond beet in het been van de man’ niet?
Lucas Seuren zegt
Ik zou het eerste net zo gek vinden als het tweede; in beide gevallen is voor mij de implicatuur (of hoe je het noemen wilt) dat de man in leven is.
Sterker nog, met adequate context vind ik beide lezingen ook wel acceptabel, al zij het vreemd, bij een dode persoon.
Zelfs toen de man al dood / nadat de man was overleden was beet een hond de man nog in zijn been.
Zelfs toen de man al dood / nadat de man was overleden was beet een hond nog in het been van de man.
Het verschil is zo gradueel dat ik weinig uitspraken durf te doen over welke nu beter is.
Mient Adema zegt
Het verschil bij deze zinnen is dan weer het bezittelijk voornaamwoord “zijn”. Een dooie heeft geen bezittingen meer, dus dat klinkt raar.
Het zou dan zoiets moeten worden als “de hond beet de man in het been”.
Voorzetsels sturen, maar possessiva meer, en de contekst al helemaal.
Ik zou concluderen dat dit stuk een kern van waarheid bevat.
Lucas zegt
“Een dooie heeft geen bezittingen meer”
Daar zal Pia Dijkstra heel blij mee zijn 🙂
Gerard van der Leeuw zegt
Je kunt een balletje slaan. Ook over de heg
En vroeger had je ‘Man bijt hond’. Op de Vlaamse t.v. echt veel leuker dan op de Nederlandse…..