Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (179)
Het Nederlandse sonnet bestaat 453 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
Grote beuk
Hij is het zwijgen rechtop de hemel in;
de wind, de hitte en regen hieuwen zijn stam
en takken, zijn wortels als houten fonteinen
wellend uit de bronnen. Alle seizoenenkrijgen kwartier, hij is het opgetaste
korte en lange jaar, in de zomer fluistert
nog de witte sneeuwjacht in zijn blad en bronzen
herfst omarmt stormend zijn schors in de meimaand.Toen de bleke, felle bliksems kwamen die hun
harpoenen plantten in jouw hart en vier takken
woedend versplinterden, sapstromen demptendie opstijgen wilden na de winter, wachtte,
grote beuk, achter je de kuil (doodkalm kraken
slaapt in het veld) slechts voor jou daar gegraven.(H.H. ter Balkt, Laaglandse hymnen)
H.H. ter Balkt kon sonnetten schrijven alsof ze zo vertaald waren uit Horatius: geen rijm – dat vonden de klassieken ook al ordinair –, maar subtiele klankeffecten (fonteinen – seizoenen, takken – kraken – graven), formuleringen die iets betrekkelijk eenvoudigs ineens in al zijn complexiteit schilderen, juist door de eenvoudige woorden die gekozen zijn (‘hij is het opgetaste korte en lange jaar’: wie ziet niet ineens in wat de jaarringen eigenlijk betekenen?).
Het gebruikt woorden die nét niet uit het Nederlands verdwenen zijn – je kunt ervan uitgaan dat een lezer ze kent, al gebruikt hij ze niet iedere dag meer. Hieuwen bijvoorbeeld, dat bovendien dubbelzinnig is. Qua betekenis ligt het meest voor de hand om het te zien als de verleden tijd van houwen. Maar de andere werkwoorden in het octaaf staan allemaal in de tegenwoordige tijd, en daarom wordt hier misschien ook wel het werkwoord dat volgens het WNT ‘omhoogwinden’ betekent.
Onderwereld
Het ritme is ook klassiek. Grote beuk klinkt in de verte als een sapfische ode. In die dichtvorm wisselen trocheeën (beklemtoonde lettergrepen gevolgd door één onbeklemtoonde) en dactylen (beklemtoonde lettergrepen gevolgd door twee onbeklemtoonde) elkaar af, en dat gebeurt in Grote beuk ook voortdurend, zij het minder gereguleerd als bij Sapfos en haar directe navolgers. De regel is er niet meer, de toon blijft.
Tegelijkertijd is het ook nog herkenbaar een sonnet. Niet alleen doordat er veertien regels zijn met min of meer de juiste lengte (elf of twaalf lettergrepen), maar ook doordat er een duidelijke knik in zit, een volta. Het octaaf staat in de tegenwoordige tijd en spreekt over de boom, het sextet in de verleden tijd en spreekt de boom toe. In het octaaf staat de boom nog fier overeind en in het sextet ligt het neer.
Bovendien is het ook heel duidelijk een gedicht uit de twintigste of eenentwintigste eeuw, bijvoorbeeld omdat er geen mens meer in voorkomt, omdat het gedicht zo duidelijk gaat over een ding dat niemands bezit is en dat daar maar staat. Het beroemde gedicht van Horatius over een vallende boom gaat al heel snel over degene die de boom geplant heeft en over de onderwereld. Bovendien zou het in Horatius niet opgekomen zijn om te treuren over het vallen van die boom zelf: hem ging het erom dat die boom bijna op hém gevallen was.
Gert de Jager zegt
Mooie analyse. In de eindnoten van Laaglandse hymnen voegt Ter Balkt het volgende toe: Barend Cornelis Koekkoek (Middelburg 1803-1862). Het betekent dat dit typisch twintigste-eeuwse gedicht is gebaseerd op een typisch negentiende-eeuws schilderij. Op een website die aan beeldgedichten is gewijd, https://beeldgedicht.info/poezie/algemeen/balkt-koekoek, wordt het ook echt aan een schilderij gekoppeld en daarop staat een beuk in volle glorie: niet geveld door ‘bleke, felle bliksems’. Als dit het schilderij is dat iets bij TerBalkt triggerde – Koekkoek schilderde wel eens vaker een boom – heeft hij daar de ondergang van de beuk aan toegevoegd. In de tegenwoordige tijd van het octaaf staat Koekkoeks boom in een eeuwig heden voor ons, in de verleden tijd van het sextet realiseert het lyrisch subject zich – wel aanwezig volgens mij, gezien het feit dat de boom met ‘jou’ wordt toegesproken – dat die boom allang passé moet zijn. Een omgekeerde Horatiaanse gedachte: ook de monumenten vergaan.
Leuk is dan wel weer dat een ijverige wandelaar de beuk in de buurt van Kleef meent te herkennen: “de takken van de beuk staan net zo chaotisch als de beuk van Koekkoek” https://beukenfrank.wordpress.com/tag/beuk/).
Marc van Oostendorp zegt
Dank je wel voor deze geweldige aanvulling!
Ton Harmsen zegt
Waarom een ‘omgekeerde’ Horatiaanse gedachte? Horatius is zich ervan bewust dat alle monumenten vergaan, behalve zijn uitzonderlijke monument, zijn poëzie.
En dat dit ‘hieuwen’ niet van houwen komt lijkt mij wel zeker. Mooie vondst, wij gebruikten dat woord thuis ook niet meer. Het WNT is een wonder.
Gert de Jager zegt
`Omgekeerd´ vanwege de volgorde. Bij Ter Balkt loopt het gedicht uit op een acuut vergankelijkheidsbesef. Als Horatius sonnetten geschreven had, zou hij ons na de volta de onvergankelijkheid van zijn kunst hebben ingepeperd.
Ik denk overigens dat ´hieuwen´ hier wel van ´houwen´ komt. De boom, zoals die voor ons staat, dankt dit bijzondere uiterlijk aan zijn verleden.
Marc van Oostendorp zegt
Ik heb misschien te impliciet gelaten dat bomen een belangrijke rol spelen in het werk van Horatius. Heel bekend is een ode waarin hij de boom toespreekt die bijna op hem gevallen was. Dat was voor mij de primaire associatie, samen met de toon van dit gedicht.
https://www.scuolazoo.com/appunti/versione-latino/orazio/carmina/liber-ii/13/ille-et-nefasto-te-posuit-die-quicumque-primum-et-sacrilega-manu/
Gert de Jager zegt
Ik kan me die primaire associatie voorstellen, maar ook dit gedicht mondt uit in een triomf van de poëzie: zelfs de hellehond laat zijn zwarte oren hangen. Het Horatiaanse van de poëzie krijgen later ook de schilderkunst en de muziek. Ter Balkt staat voor een schilderij dat een beuk het eeuwige leven schijnt te geven – en ervaart niets dan melancholie.
Anton zegt
Ter Balkt, Vijftigers, maar ook de magisch realisten, deden veel en graag aan disruptie. Zorgvuldige samenhang geeft daar extra kracht en genoegen aan. Schrijvers als Bert Schierbeek pakten dat dan weer anders aan. Misschien wel Joyce-achtig, in aanleg en toeleg.
Peter-Arno Coppen zegt
Ik zie op het schilderij dat er linksvoor aan de beuk een paar dikke takken zijn afgebroken, vermoedelijk door blikseminslag. Misschien is dat de inspiratie voor die vier versplinterde takken (al zijn het er geen vier, zo te zien).