Door Marc van Oostendorp
Een van de vele wonderlijke jaren in een mensenleven is dat tussen het eerste en het tweede jaar oud. Een kind van één kent meestal een handjevol woorden. Een kind van twee kent er heel erg veel.
Die explosie in de woordenschat wordt natuurlijk ook wetenschappelijk onderzocht: ze vormt immers misschien wel een van de sleutels van het menselijk bestaan, want door die woordenschat op te bouwen leggen kinderen de basis voor al hun latere leren. Ze roept natuurlijk ook allerlei vragen op; wat verklaart bijvoorbeeld de volgorde waarin kinderen al die woorden leren? En wat verklaart de variatie op dit punt? Waarom leert het ene kind eerst beer en daarna graafauto en is dat voor een ander kind andersom?
Een nieuw artikel in het tijdschrift Child Development Perspectives zet de belangrijkste literatuur op een rijtje en concludeert: het kind zelf speelt een belangrijke rol. Natuurlijk is het ook belang wat de ouders bijvoorbeeld aanbieden, maar voor een groot deel bepaalt het kind zelf wat het leert, en in welke volgorde.
In de eerste plaats hebben kinderen zelf al heel snel een eigen particuliere belangstelling. Iedereen die wel eens een anderhalfjarige heeft gezien, weet dat: de een vindt autootjes leuk en leert dus al vroeg graafauto, de ander houdt van dieren en leert eerder beren. Dat is op zich niet zo verrassend, maar de onderzoekers laten zien dat je het ook kunt meten: kinderen leren vooral woorden uit domeinen waarbij ze in experimentele situaties beter opletten (ze kijken minder snel weg als ze bijvoorbeeld de desbetreffende voorwerpen krijgen te zien).
Bovendien werkt die interesse niet alleen voor betekenis – je leert een woord sneller als het gaat over dingen die je leuk vindt -, maar ook over de klankvorm: je leert een woord sneller als het klanken bevat waar je langer naar luistert. Daarbij geldt dat ook de woorden die je al kent een rol spelen: je leert makkelijker woorden die in vorm of in betekenis lijken op woorden die je al kent. In hoeverre die twee dingen uit elkaar te trekken zijn – als iets interesseert is de kans ook groter dat je woorden over dat domein kent – bespreken de auteurs niet.
Belangrijk bij dit alles is dat ieder kind wel ergens in geïnteresseerd lijkt te zijn.Kinderen die het allemaal worst zal wezen en die daarom die hele explosie vermijden, die bestaan eigenlijk niet. Het hoort bij het menselijk bestaan dat je, in ieder geval in die allereerste jaren, dol bent op leren en daar ook gelukkig van wordt. Je hoeft een baby niet telkens te belonen als ze een nieuw woord heeft geleerd: die beloning lijkt te komen uit het leren zelf.
Operation X zegt
Ik denk dat de explosie in woordenschat pas plaatsvindt in het tweede levensjaar van het kind wellicht omdat het kind in het eerste vooral veel moeite gehad heeft met een basis te leggen wat dus tot “vertraging” geleid heeft met het leren van nieuwe woorden en daarna haalt het kind deze “schade” snel in alsof het een heureka-moment ervaart? Ik heb het Aasters geleerd en ik ben nu Schiermonnikoogs aan het leren. Wat ik merk dat het begin vooral het lastigst is. Het is alsof je door een muur heen moet breken. Daarna gaat alles soepeler en nemen dingen een vaart. Het is alsof er een explosie plaatsvindt. Dezelfde ervaring die ik heb bij het Schiermonnikoogs leren, kan dit ook gelden voor kinderen? Is de basis niet het moeilijkst en begin je daarna, d.w.z. begin na het moeizame proces om die basis te leggen, pas echt snel vordering te maken in je woordenschat?