Door Ton Harmsen
Geeft Mattheus Gansneb Tengnagel echt de werkelijkheid weer, of maakt hij zo maar wat reclame voor zijn eigen winkel en die van zijn collega’s? In elk geval gaat de titelheld in zijn klucht Frick in ’t Veurhuys bij een zekere Meester Jan een huwelijksgedicht bestellen, en hij beweert dat dat voor hem een onmisbaar onderdeel van een bruiloft is. Hij bereidt zijn trouwdag voor, en dan ga je nu eenmaal naar een gerenommeerde dichter. In de zeventiende eeuw werden inderdaad massaal epithalamia gedrukt, in kleine oplagen, als herinnering voor de bruiloftsgasten aan het voorgedragen vers en ook om de tekst met het hele gezelschap te zingen.
Frick &c.
De eerste scène van Frick in ’t Veur-huys speelt in het atelier annex naaischooltje van de schooljuf matres Grietje, die haar pupillen genadeloos uitscheldt en dan weer bakken vol liefde over haar baby uitstort. Spoedig zal blijken dat het kind door Frick &c. (zoals Tengnagel hem verder noemt) verwekt is. In de volgende scène – die zich in een andere buurt van Amsterdam afspeelt, kennelijk werden op het toneel twee verschillende ruimtes simultaan voorgesteld – zien we Frick zijn nieuwe leven aankondigen tegen zijn oude kameraden. Hij dankt God op zijn blote knieën voor het rustige leven dat hem als getrouwd man te wachten staat, wat Tengnagel komisch weet te formuleren:
. Ik can onse lieven Heer mit een opgetrocken broec, en neergestreken koussen niet danx genoeg geven,
. Dat hy my deur dit hylijk verlost het van al dat wilde, wulpse en achteloose leven.
. [Frick in ’t Veur-huys, vs. 95 sq.]
Maar intussen schept hij nog op over zijn viriele bezoek aan kroegen en bordelen en zijn amourettes met Grietje en Saar:
. Wat heb ik al Danieltjes, Jonasjes, en donkertjes emaekt: en nimmer was ick het moe.
. En wat nood was ’t eweest had ic het noch by de bierboom allien ehouwen:
. Maer neen! as ’t gat vol was, dan most ick de meyd noch mit een blind oogh van binnen beschouwen.
. Dan was ’t hoerhuys uyt hoerhuys in, van ’t iene bordiel in ’t aer:
. En as ic nergens na mijn sin te gaet con raken, dan na mijn Grietje, of nae mijn Saar;
. Die vond ick altoos klaer, die waren altijt te vrede.
. Het stak’er soo nau niet of ik het 5 of 6 mael in ien nacht dede.
. [Frick in ’t Veur-huys, vs. 98 -104]
Dan komt zijn moeder op, om met hem de voorbereidingen voor zijn huwelijk te bespreken. Hij vraagt haar naar een naaister te gaan, terwijl hij meester Jan bezoekt:
. Frik, &c. Ik ga na Mr. Jan: wil jy terwijl het werc tot de Naysters bewaren?
. Schic het na je sin. Jy selt het wel doen. Ic vertroutje hiel wel toe.
. Diewertje. Hoor! hoor! loop so ras niet. Wat zelje tot sijnent doen?
. Frik, &c. Maer Moertje, vraeghje dat? wel hoe!
. Moet’er gien Bruylofts-gedicht wesen?
. Diewertje. Wat weet ic van die saeken;
. Moet hy dat doen?
. Frik, &c. Wie sou ’t aers in de hiele Stadt beter maken?
. Hy doet het immers veur elc ien schier alledaeg, en mit ien trou-heyligjen veur an, om kleyn geld:
. Ja somtijts wel om niet, die hem maer ien lutjen an ’t oor leyd en lelt,
. Want hy het sellefs sucken beseten sin in rijmen en rederijken
. Dat hy ien aer voort helpt, en laet het sijn hiele smids-winkel mit al ’t gerietschep aenkijken.
. Diewertje naer binnen gaende.
. Wel nou, ’tis my al wel. Doe jy dan dat: hadiuw! ic ga terwijl na de Nayster heen.
. Frik &c. Adieu Moertje! laet sien, se gaet die weg. Gans bloed! souse wel na Grietjes gaen? wat neen!
. Ze ken Grietje niet. Ze willen daer ergens, denck ick, ien boodschap bestellen,
. Se het ’er eygen Naysters al op ’er hand, die dat wel veur ’er afhacken zellen.
. En ouwe luy veranderen niet garen. ’k Heb daer gien bedenken aen.
. Laet sien! Waer woont de Poëet oock, ja ’k weet, dit straetjen moet ik inslaen.
. [Frick in ’t Veur-huys, vs. 262-276]
De dichter die Jan heet en die zijn smidse en ijzerhandel verwaarloosde voor het dichten was voor het publiek van die dagen gemakkelijk te herkennen als Jan Harmensz Krul, enkele jaren eerder de stichter van de befaamde maar kortstondige Muziekkamer. Terwijl Frick naar hem toe is, volgen we zijn moeder naar de naaister. Waar Frick al bang voor was: zij wendt zich tot Grietje, tot haar stomme verbazing de moeder van haar kleinkind. Als zij de initialen die in het linnen genaaid moeten worden hoort, begrijpt Grietje dat de huwelijksbeloften die Frick haar gedaan heeft niets waard waren. Hysterie is het gevolg: na een vechtpartij vlucht Dieuwertje. In de volgende scène – het toneel gaat weer terug naar haar huis, een paar straten verder – slaat zij haar zoon het huis uit. Frick vlucht en hem zien we niet meer terug.
Inmiddels beklaagt Grietje zich bij haar vriendin, de strijkster Saartje. Die blijkt ook van een kind van Frick bevallen te zijn, en reageert als door een adder gebeten:
. Wat zegje daer? Frik. etc. Diewertjes Zeun, daer coom jy niet iens aen te pas,
. Jou proper, ontbiedje me daerom, so dat so is, so wod ik dat Frik etc. inje stak, en datje soo mit hem voor den duyvel was!
. Jou hoer! jou verken! jou karonje! jou aenhouster! jou ritse teef! jou sletvink! jou kolreyster!
. Jou valse proy, jou vunse pry, jou tochtzwijn, jou hongdaes, jou beschete nayster
. Jou duyvels-kop! ’t Is wonder dat ikje dat duyvel gesicht niet uyt jou ogen hael.
. Jy an hem verlooft; dat liegje; verstaeje dat wel?
. [Frick in ’t Veur-huys, vs. 419-424a]
Gevolgd door het droge commentaar van hun vriendin Tryntje, die erbij staat:
. Jase, ’t is goe Nederduytse tael.
. [Frick in ’t Veur-huys, vs. 424b]
Maar ze vinden elkaar in hun gemeenschappelijke vijand: Frick. Op naar zijn huis! Gevolgd door een groeiende reeks kwajongens (als we de vermelding van de opkomende personages geloven zijn het er uiteindelijk wel vijftig, voortdurend wordt het toneel betreden door ‘Noch meer Rappalje’) gaan ze naar zijn huis, waar alleen zijn moeder nog is om mee te bekvechten. Het was al duidelijk dat Tengnagel de eenheid van plaats ruim opvat, Dieuwerje en Grietje zijn immers zeker geen buren. Hier lost hij dit op met een inventieve regie-aanwijzing:
Grietje, Saartje, en Tryntye gaen d’eene scherm in, en komen d’and’re weder uyt. Diewertje veur deur zynde om’er stoep uyt te vegen, en dese drie daerna siende aencome, loopt schielik in Huys, en smyt de deur met een slag toe. [Frick in ’t Veur-huys, voor vs. 468]
Een enorm gekijf is het gevolg, als Dieuwertje de naaister herkent noemt zij haar de fluwelen juffrouw:
. Grietje al kloppende. Doet op, jou rimpelbakhuys, doet op.
. Diewertje kykt van boven uyt het venster.
. Wel fruwiele Juffer, ben jy dat? hoe staetje mijn gevel al aen?
. [Frick in ’t Veur-huys, vs. 478 sq.]
Dus Dieuwertje verschanst zich en geeft geen krimp. De bedrogen vrouwen gaan de koster halen – blijkbaar is dit een zaak voor de kerkenraad. En dan gaat het spel, net als de Spaanschen Brabander, uit als een nachtkaars: de boef is verdwenen, de autoriteiten kunnen weinig doen en de slachtoffers blijven snikkend achter. Tengnagel heeft nog een aardige epiloog, met de dronkelappen Roodneus en Bloekvyst, die meester Pieter uitnodigen hier een klucht over te schrijven. Waarom deze poëet Pieter heet, en niet Jan zoals in het begin van het spel is een raadsel, en waarschijnlijk een vergissing, want in de lijst van personages staat ‘Mr. Ian een Poeet’, terwijl die wel genoemd wordt als auteur van een bruiloftszang maar niet op het toneel verschijnt. Het laatste woord is voor Roodneus, die het publiek bedankt met een epiloog die speciaal gericht is tot het publiek van de Amsterdamse Schouwburg: Tengagel geeft immers bij de term ‘dubbele kindsheid’ in zijn laatste vers een noot, waarin hij zegt dat het hier om de oude mannen en wezen gaat, de armen die door de opbrengst van de Schouwburg gehuisvest en gevoed werden:
. Lief-hebbers, die de konst met toomelooze toomen
. Soo gaeren tomm’len siet op Schouburgh en Tonneel
. Hier saegt ghy Eernst en Boert van eller evenveel:
. Het Eernst was uyt het Boert, het Boert uyt Eernst genomen.
. Al zijn de Veersen niet gespoelt in suyvre stroomen
. Van Nektar van Ambroos: al heeft Apol sijn keel
. Aen ’t neurjen niet gehuwt met luydende gequeel;
. Het sal (hoe ’t is) den nijd noch evenwel niet schroomen.
. Daer woelden onder schijn van menschen, Liefde, haet.
. Tucht, strafheyd, kinderklap, benautheydt, leeringh, raed,
. Bewustheyd, gunst, ongunst, onkuysheyd, kommer, weelde,
. Vreugd, droefheyd, trou, ontrou, onnoselheid, wijs, sot,
. Geveynstheyd, schelden, list, gelach, gehuyl, en spot:
. Die u bedanken en voor dubbelde kindsheyd speelde.
. [Frick in ’t Veur-huys, vs. 654-667]
Van de inhoud en de opbouw moet het spel het niet hebben, maar de beschrijvingen van het dagelijks leven geven een fraai kijkje op het zeventiende-eeuwse Amsterdam. En er komen prachtige uitdrukkingen in voor. De matres Grietje ergert zich aan haar leerlingen die om de haverklap naar het toilet moeten:
. deuze kijeren schijten of men maer ien duyt gaf voor ien hiel roggenbrood.
. . [Frick in ’t Veur-huys, vs. 10]
Bij de DBNL is de editie van J.J. Oversteegen te vinden, die het verzameld werk van Tengnagel uitgeeft en veel informatie verstrekt over de venijnige pamfletten waar hij aanstichter en slachtoffer van was. Oversteegens editie is door C. Kruyskamp in het Leidse Tijdschrift honend besproken; daar zit iets van methodenstrijd bij maar over het algemeen heeft Kruyskamp gelijk.
Oversteegen werkte naar het Parijse exemplaar, dat volgens hem de eerste druk moet zijn. Er zijn vier uitgaven van 1642 (of althans, met 1642 op de titelpagina). Oversteegens tekst wijkt in hoge mate af van het exemplaar van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde, dat bij Ceneton gebruikt is. Van de beide andere edities, in de UB-Amsterdam, zijn bij Ceneton foto’s beschikbaar.
De gelegenheidsverzen zijn doorzoekbaar op de website van de KB-Den Haag; het betreft hier de ruim zesduizend apart gedrukte gedichten. Daarnaast zijn er nog honderden te vinden in verzamelbundels.
Anton zegt
Leuk. De naam Frick-int-Veurhuys is er voor de 17e-eeuwer overigens één voor nudge-nudge wink-wink. Wij zijn het zicht op die betekenis verloren, wat ook bij het schilderij “Het Straatje” van Johannes Vermeer en het liedje “Zagen zagen, wiede wiede wagen” is gebeurd.