Het indelen van de letterkundige werken is niet altijd even gemakkelijk. Bij het opstellen van mijn Census Nederlands Toneel, indertijd opgezet zonder andere pretentie dan een lijst te maken van alle oude Nederlandse toneelstukken in openbare bibliotheken, heb ik soms gordiaanse knopen doorgehakt. Niet uit iedere titel is duidelijk of het om een toneelstuk gaat, en vaak heb ik teleurgesteld een prachtig boek van mijn lijst gehaald toen ik het eenmaal in handen kreeg. Maar ernstiger is dat de definitie van een toneelstuk niet zo eenvoudig te geven is. Waar ligt de grens met de dialoog?
Het Leger-praetjen tusschen ses persoonen uit 1672 is een leerzame tekst voor wie wil onderzoeken hoe het rampjaar door de Nederlandse bevolking ervaren werd. Je zou het kunnen opvoeren, net zoals het Oost-Indisch-praetjen van 1663, een gesprek over geldstromen en corruptie in Batavia. Niet alles met personages is een toneelstuk. Nog lastiger is de Opkomst der Oostindische Compagnie, met de voornaamste land- en zeegevegten (1711) door de Rotterdamse stadsbeschrijver Gerrit van Spaan. Volgens de titelpagina is dit opgevoerd in Batavia, maar de personages hebben geen eigen karakter: zij vertellen beurtelings een episode uit de geschiedenis van de VOC. Zo een stuk staat met één been in Ceneton.
Erasmus’ toneelstuk
Een grote groep teksten in het grensgebied tussen dialoog en toneel is te vinden in het werk van Erasmus. Veel filosofen, Plato voorop, hebben hun ideeën in dialoogvorm gepresenteerd. Voor Erasmus is de dialoog een geliefd instrument, ook om de didactische waarde: met zijn Colloquia onderwijst hij levend Latijn. Niemand zal de Gorgias of het Symposium als dramatiek beschouwen, dus met de Colloquia van Erasmus, hoe leerrijk en vermakelijk ze ook zijn, kon ik korte metten maken. Maar er is één bijzonder geval: het Conflictus Thaliae et Barbariei, pas na bijna twee eeuwen gepubliceerd door Pieter Rabus met een vertaling in het Nederlands: Stryd tussen Thalie en Barbaries (1684). Daarvoor was de tekst alleen bekend in een handschrift dat in het bezit is geweest van Petrus Scriverius, toen bij Johannes Schalckius de dominee van Charlois terecht kwam en door deze werd uitgeleend aan Rabus, die een vertaling van de Colloquia voorbereidde. Voor iedereen was wel duidelijk dat de tekst geen gewoon colloquium was, en Rabus heeft het dan ook aan zijn vertaling toegevoegd in een apart katern met een eigen titelpagina. Voor velen is het discutabel geweest dat het een werk van Erasmus was. Het ontbrak natuurlijk in de eerste editie van diens Opera omnia (Froben, Basel 1578-1580), maar de Leidse editie (Van der Aa 1701) nam het op en, na veertig jaar aarzeling, ook de editie van Erasmus’ verzameld werk die nu in Amsterdam verschijnt. Daarin is het in deel I-8 (2012) uitgegeven door wijlen René Hoven, die een overtuigend pleidooi voor het auteurschap van Erasmus geeft. Dus niet in de Colloquia (I-3, 1972), maar in een deel met boeken die Erasmus niet onder zijn eigen naam publiceerde. Vooral de brief waar zowel Rabus als Hoven op wijzen, door Erasmus in 1489 vanuit het klooster in Stein geschreven aan Cornelis Gerards is een bewijs van Erasmus’ betrokkenheid. Erasmus beschrijft hoe hoog de letteren in aanzien stonden in de oudheid, en hoe diep hun elegantie in de middeleeuwen is gevallen:
Daarna heeft de toestand, door de steeds toenemende botheid van de barbaren, zich zo ontwikkeld dat er bijna geen spoor meer van over is. Toen begonnen de ongeletterden, die nooit iets geleerd hadden, te onderwijzen wat zij niet wisten, wat zeg ik, het niet-weten te doceren en nog wel voor een goed loon. Zij begonnen de leerlingen die zij aannamen, dommer te maken, ja zelfs zover te brengen dat zij zichzelf niet meer kenden. Dat was de tijd waarin men zich afkeerde van de oude voorschriften van de klassieken en zijn toevlucht zocht tot nieuwe, onnozel geformuleerde regels: manieren om iets duidelijk te maken, uitgebreide en gekunstelde commentaren, belachelijke regels voor de grammatica, gevoegd bij ontelbare andere dwaasheden. Toen zij dat alles met noeste arbeid van buiten hadden geleerd, zijn zij zo hoog gestegen in de letteren en welsprekendheid, dat zij nog geen eenvoudige redevoering in het Latijn konden houden. En, voorzover ik dat kan beoordelen, zouden deze barbaren, als zij hun plannen hadden verwezenlijkt, vast en zeker onze Thalia in ik weet niet wat voor een nieuw jargon hebben veranderd. (De correspondentie van Erasmus (deel 1, vert. M.J. Steens, Rotterdam 2004), p. 62-63)
De laatste woorden, ‘in quam novam sermonis speciem nostram Thaliam vertissent’, kan men misschien duidelijker vertalen ‘ik weet niet in wat voor een nieuw soort stijl ze onze Thalia zouden hebben omgewerkt’. Pieter Rabus schrijft ‘in wat voor een soort van spraak sy onze Thalie zouden hervormt hebben’. Het is lang niet zeker of Erasmus met ‘nostram Thaliam’ het toneelstukje van Thalia en Barbaries bedoelt, of dat hij het over onze activiteiten onder leiding van de muzen in het algemeen heeft. Rabus vat het wel op als een verwijzing naar de woordenstrijd tussen Thalia en Barbaries, wat zou inhouden dat Erasmus de tekst al had geschreven in de tijd dat hij nog in het klooster van Steyn bij Gouda vertoefde. In ieder geval maakt Erasmus zich boos over het verval van het Latijn, en het funeste onderwijs dat erin gegeven wordt. Niet voor niets heeft hij een groot deel van zijn werk besteed aan het verbeteren van het onderwijs.
Rabus’ vertaling
Rabus is dus de eerste die het werk uitgeeft en hij heeft het meteen ook vertaald; zijn vertaling is negen jaar later herdrukt en daarna pas weer onlangs, door de goede zorgen van René van der Schans, op het internet verschenen. Het spel heeft dus geen grote opgang gemaakt, en dat is te verklaren door de inhoud die zich beperkt tot een scheldpartij tussen de literator en de holbewoner. Dat het een toneelstuk is blijkt uit de korte proloog en de inhoudsbeschrijving, die aansluiten bij de manier waarop klassieke toneelstukken werden uitgegeven. Daar staat tegenover dat in die inhoudsbeschrijving van een contentio, een twistgesprek gesproken wordt; maar sterker is het argument dat in de voorrede het spel wordt afgebakend tegen blijspel en treurspel, en dat deze proloog eindigt met een formule die typisch is voor de Romeinse komedie: ‘Sta ons met uw gunst en heusheid bij, luister toe, en maak stilte.’ Zo vertaalt Rabus het, en het Latijn zegt het zoals zo vaak met zestig procent minder woorden maar met een gelijk aantal lettergrepen: ‘favete, aures arrigite: strepitum compescite’. Dat is echt de proloog van een toneelstuk.
De ruzie gaat (net zoals in de brief van Erasmus aan Cornelis Gerards) over de resultaten van het onderwijs van Barbaries: Thalia verwijt Barbaries haar hang naar populariteit:
Voorts rekend gy het u eer te zijn, dat de gansche Werreld u verzelt. Gy zijt niet wijs. Ik achte het meer voor schande. Want alles wat zeldzaam is, dat is dier [= duur]. Geene moeyelijke zaak is ’t onedele graauw gemeen. Die my eert, al is hy zeldsaam, is echter aanzienlijk, en deftig. Maar dat u een hoop boersche menschen en schuim van Volk verzelt, wat fraeis is daar doch aan?
Bastaardy: Gy verstaat het niet, zottin. De zaak is heel anders gelegen. Want die ik slecht vinde, laat ik niet slecht gaan: maar ik vordere en leerare hen meer en meer: eindelyk ik make hen eerlyk en deftig.
Thalia: Dat’s om te lachen! ja met papieren, en geen kunst bezwaard; en niet zoo zeer met letteren verciert als wel met boeken beladen. (Vertaling Rabus, p. 13 en 15)
En zo schelden ze nog even door, het is een zaak die Erasmus na aan het hart ligt en dat verklaart zijn opgewonden toon. Het spel krijgt een aardige wending als Barbaries (bij Rabus Bastaardy) Thalia uitdaagt voor een wedstijd in improviserend dichten. Het spreekt voor zich dat zij haar verzen doorspekt met onwoorden en zouteloze stijlfiguren, en dat Thalia een fraai klassiek vers als antwoord heeft. Pieter Rabus gebruikt deze kans om zijn afkeer van de populaire zeventiende-eeuwse bombastische stijl nog eens te demonstreren:
En hoewel ’t niet mogelyk is, de aardigheid van de Barbaarsche vaarzen, die de Bastaardy hier opzingt, in’t Duits te toonen, hebben we echter haar laten opzingen na de bastaardmanier der oude Neêrduitsche Dichters, die by gebrek van inlandsche stof gewoon waren uitheemsche lappen te zoeken. (Rabus p 3, Bericht van de vertaler)
Rabus’ vertalingen zijn inderdaad mooie pastiches. Eerst het gedicht van Barbaries, geschreven in rijmend Latijn.
. Zwollenses tales, quod eorum Theutonicales
. Nomen per partes ubicunque probantur & artes,
. Et quasi per mundum totum sunt nota rotundum,
. Zwollensique solo proferre latinica solo
. Discunt Clericuli nimium bene verba novelli. (Conflictus, p. 22)
Rijm is eigen aan de volkstalen, en Neolatijnse dichters halen er hun neus voor op. Rabus gooit het op de barbarismes, de leenwoorden. Het lijkt Jeronimo wel, maar dan zonder gevoel voor metriek:
. Die van ZWOL zijn certein by elk geëstimeert.
. Haar naam, zeer plaan, en konsten, zeer weerd,
. Worden eenpaar van alle Klerken geprezen.
. Ja de heele Werreld minjoot acht haar mits dezen.
. Want men doceert te ZWOL de Latijnse sprake planteit,
. Idoon, en gratieus, met goed bescheid. (p. 23)
Thalia bedenkt als antwoord een gedicht in een heel andere stijl. De eerste helft is een scheldkannonade, de tweede helft vol ironie:
. Hoe klinkt my deze kreupelzang!
. O walgelyke Dichtemaakster!
. O ongezoute Rymebraakster!
. Uw’ Bastaardtaal valt my te bang.
. Uw’ vaarzen klinken my in ’t oor,
. Gelijk een Ezel in de bossen,
. Of als een norsse Stier by d’Ossen,
. Dat yder wechloopt voor ’t gehoor.
. Of als de stem van eenen Haan,
. Dien ’t hanig pikken is benomen.
. ’k Zou voor geen Beestestem zoo schromen.
. Wech met uw bulken hier van daan.
. Kom, gaauwe Bazen, geef haar eer.
. Wilt deze Poëtersse roemen,
. Bekrans haar hoofd met kruid en bloemen,
. Gy hoort niet licht haar zangen weêr.
. Wilt haar met netelen, en blaên
. Van Dollekervel ’t hoofd bekroonen,
. Om haren dollen zang te loonen:
. Die eerkrans past op zulke daên.
. En gy Barbaarsche domme beest,
. Die waardig zijt een kroon van doornen,
. Zet dezen Lauwer op uw’ hoornen,
. Zoo blinkt uw’ dolheid allermeest. (p. 23 en 25)
Bij Erasmus dicht Thalia in twaalf dactylische hexameters, Rabus geeft het weer met zes strofen van omarmend-rijmende viervoetige kwatrijnen, waar de zetter iets moois van heeft gemaakt door de kwatrijnen alternerend met en zonder inspringing te beginnen, al geeft de afwisseling van staand en slepend rijm daar geen aanleiding toe.
Met een vers uit Vergilius’ Bucolica trekt Thalia haar conclusie: hier kan ik niets meer aan doen. En de muzen in haar gevolg vallen haar bij: dit is walgelijk, laten we maar naar de verfrissende bron van de Helicon gaan.
Er zijn dus goede redenen om het werk aan Erasmus toe te schrijven , en ook goede redenen om het een toneelstuk te noemen. Onze toneelliteratuur is daarmee één door Erasmus geschreven toneelstukje rijk, dankzij Pieter Rabus en René Hoven.
Het Leger-praetjen tusschen ses persoonen is te vinden op de website van de Opleiding Nederlands in Leiden, evenals het Oost-Indisch-praetjen en de Opkomst der Oostindische Compagnie, met de voornaamste land- en zeegevegten. De Colloquia zijn er te vinden in de vertaling die Dirck Pietersz. Pers uitgaf. Bij Ceneton en op de Erasmuspagina staat Erasmus’ Conflictus Thaliae et Barbariei authore D. Erasmo, met de vertaling door Pieter Rabus, Stryd tussen Thalie en Barbaries. Paula Koning legt in Erasmus op de markt (Rotterdam 2009) het frontispice van Rabus uit op p. 72.
Anton zegt
Leuk stuk. 1489? Hoe Erasmus kon jongleren met ingewikkelde vraagstukken is ook te zien in veel van zijn latere werk. Zie b.v. Verzameld werk 3: Etiquette. – Vert. van: De civilitate ; Leren studeren. – Vert. van: De ratione studii ; De opvoeding van kinderen. – Vert. van: De pueris instituendis ; De opvoeding van de christenvorst. – Vert. van: Institutio principis Christiani ; Tegen de barbaren. – Vert. van: Antibarbari.
In dit laatste werk voert hij samen met zijn vier beste vrienden hoogst belangwekkende gesprekken in een pastorale omgeving in Zuid-Holland. De gesprekken omvatten de zaak, de wereld, hun eigen rol, kritiek daarop. Rethorica. Het thema is al gauw ‘barbarij’. De vierde man (Erasmus’ pion), is burgemeester van Bergen op Zoom. Deze wijdt breed uit over de onderwijsstrijd die hij met voorstanders van de oude barbarij, zoals onwetende onderwijzers en priesters maar ook gewone lammelingen, schoenmakers en poetsvrouwen heeft moeten voeren. Hij had zich vooral te verweren tegen de klacht dat er aan de leerlingen dingen over de gevolgen van verliefdheid en sex werden verteld. De enorme winst die was behaald met het weggooien van hopen en hopen nutteloze en verwarrende ballast werd door zijn tegenstanders in de strijd zelfs als inzet op de waagschaal gezet.
Deze dialoog lichtte Erasmus zelf toe als een te wilde poging om Rethorica een hak te zetten. In een vernuftig bedachte zelfkritiek voert hij een humanist uit Engeland op die hem toevertrouwde na lezing ervan niets meer met Vrouwe Rethorica te doen willen hebben, ook niet toen Erasmus nog een tweede, derde en vierde boek beloofde. Het tweede deel zou Rethorica zelfs van alle blaam zuiveren. Of deze delen zijn geschreven en misschien nog ergens in een hoekje liggen, of niet, dat weet niemand.
Dit deel geeft ook een paar gevallen weer van de beruchte wreedheid van leraren tegen hun leerlingen.
In één geval is de dader een oude theoloog, die stokoude wereldvreemde onderwijsidealen navolgt en hanteert.
In een ander geval vormen de daders een slecht mens met zijn slechte neef, à la Oliver Twist + Wackford Squeers & son.
Anton zegt
In het derde geval ging Erasmus’ eigen leraar in de fout jegens Erasmus zelf. De aanleiding was net als in het eerstgenoemde geval de theorie dat een leerling alleen met straf echt kon worden gevormd. De modelleerling Desiderius heeft zijn leraar deze (barbaarse) test nooit vergeven. Hoe kon hij zijn leerling zo miskennen en zijn eigen leertijd zo zijn vergeten…