Door Giulia Mazzola en Peter Alexander Kerkhof
Als je ooit met een Hagenees hebt gepraat, heb je het vast weleens gehoord: de dialectvorm “mèn” voor ‘mij’ in zinnen zoals “doet mèn maah un bieahtje”. Deze dialectvorm komt voor in de grammaticale functies van het meewerkend voorwerp, het lijdend voorwerp en na voorzetsels. Als klinkend kenmerk van het Haagse dialect komen we hem natuurlijk tegen in de beroemde dialectstrip Haagse Harrie. Maar wat weinigen zullen weten is dat “mijn” voor “mij” vroeger een goede kans maakte om Standaard Nederlands te worden. Wat blijkt namelijk? In zeventiende en achttiende eeuwse brieven vinden we geregeld “mijn” waar we in het standaard Nederlands “mij” gebruiken. In dit artikeltje willen we kort uit de doeken doen waar de mijn-vorm vandaan komt en hoe uiteindelijk “mij” in de standaardtaal de overhand heeft gekregen.
In het Middeleeuwse Nederlands was de situatie aanvankelijk nog simpel: zowel het meewerkend voorwerp (datief) als het lijdend voorwerp (accusatief) hadden de vorm mi, de directe voorouder van het Nederlandse mij. Dit betekent dat het Nederlands, anders dan het Duits waar we mir en mich vinden, in de Middeleeuwen geen onderscheid maakte tussen deze naamvallen. Maar toen gebeurde er iets eigenaardigs: waarschijnlijk vanuit de genitief-naamval mins breidt de /n/ zich uit naar de andere vormen van het paradigma en zo komen we in het laat-Middelnederlands geregeld min tegen in plaats van het oudere mi. Deze situatie zet zich voort in het vroegmodern-Nederlands van de zestiende en zeventiende eeuw.
Toen in de zeventiende eeuw de Statenvertaling van de Bijbel werd opgesteld komen we het eerste stukje taalchauvinisme tegen. De Statenvertalers noemen de variant mijn expliciet als een vulgaire vorm van laag prestige: “nunquam myn, ut vulgus hic loquitur” (“nooit mijn, zoals het door het volk wordt gezegd”, zie Van der Wal 1992, 2007). Deze ‘vulgaire’ vorm blijft in de dialecten voortbestaan in zinnen zoals “is dat voor mijn?” en “geef mijn dat boek”. Dit kaartje van de morfologische atlas van de Nederlandse dialecten (MAND, Goeman et al., 2005) laat mooi zien dat in het midden en het westen van ons dialectgebied nog veel mijn-vormen voorkomen.
Er is dus een directe lijn te trekken van het vroegmodern-Nederlands naar de Nederlandse dialecten die de mijn-variant nog hebben. Maar hoe is mijn in plaats van mij eigenlijk uit onze schrijftaal verdwenen?
Dit is onderzocht in de MA-scriptie van Giulia Mazzola. Ze heeft het gebruik van mijn als direct en indirect object bestudeerd aan de hand van 240 zeventiende- en achttiende-eeuwse brieven die uit het Brieven als buit corpus van Gijsbert Rutten en Marijke van der Wal komen. Deze brieven bieden een interessant kijk op de schrijfgewoonten van de vroegmoderne periode; vooral omdat de brievenschrijvers veel kenmerken van hun alledaagse spreektaal in hun schrijftaal gebruiken. Verrassend genoeg blijkt uit haar onderzoek dat in de zeventiende eeuw de mijn vorm veel vaker voorkwam dan de mij vorm.
Daar komt bij dat in veel van de brieven een zekere distributie voor de twee varianten waarneembaar is: als lijdend voorwerp vinden we meestal mij, maar als meewerkend voorwerp en na voorzetsels komt mijn vaker voor. De volgende zinnen komen uit Noord-Hollandse brieven en zijn voorbeelden van deze opmerkelijke distributie:
- mij als lijdend voorwerp: “ende (beveel) mij in de handen des almachtijgen” (Trijntje Jacobs, 1664).
- mijn als meewerkend voorwerp: “ende schrijft mijn hoe het wesen sol want ick wou u noch wel eens spreken” (Elisabeth Philipse Amelingh, 1661).
- mijn na voorzetsel: “en (gij) sijt van hartten van mijn gegroet” (Jacob Claasz Livius, 1671)
Deze distributie vinden we echter niet in de brieven die door Zuid-Hollanders geschreven zijn. Daar vinden we de mijn variant in alle functies terug, ook die van lijdend voorwerp! Het is dus interessant dat de historische data gedeeltelijk dezelfde dialectale distributie vertoont als de moderne data; de mijn variant is sterk aanwezig in Zuid-Holland.
In de achttiende eeuw loopt het gebruik van mijn in de schrijftaal terug en werd mij de meest populaire variant. Dit lijkt er mee samen te hangen dat in de achttiende eeuw het idee van een gestandaardiseerde Nederlandse schrijftaal aan invloed won. Een blik op de data leert ons dat voornamelijk de briefschrijvers van de hogere sociale klassen op mij overgingen, dat wil zeggen, de mensen waarvan we kunnen aannemen dat ze het meeste onderwijs hebben genoten. De lagere sociale klassen daarentegen schenen zich niet zo druk te maken om het voorschrift om mijn te vermijden. In de tabel beneden zien we dat mooi weergegeven; de brievenschrijvers van de lage sociale klassen lijken hun schrijfgewoonten niet aan te passen en de verhouding mijn/mij verandert niet wanneer we de zeventiende eeuw met de achttiende eeuw vergelijken. We kunnen daaruit concluderen dat de teruggang van “mijn” in de schrijftaal door de hogere sociale klassen werd geleid, wat logisch is omdat zij zich waarschijnlijk beter bewust waren van de prescriptieve normen.
Dit taalhistorische onderzoek geeft ons dus een inkijkje in hoe de Nederlandse taal een geschreven standaardtaal werd. In de achttiende eeuw schoven de brievenschrijvers van de hogere sociale klassen in hun schrijfgewoontes op richting de conventies van de standaardtaal, terwijl de brievenschrijvers van de lagere sociale klassen nog steeds aan hun spreektaal vasthouden. Deze trend is al vaker beschreven (bv. Rutten & Van der Wal 2014), maar kan nu ook voor de mijn/mij variatie in cijfers worden uitgedrukt. Interessant is bovendien dat de brievenschrijvers van Zuid-Holland een overduidelijke voorkeur voor de mijn-variant vertoonden. Dat sluit mooi aan bij de moderne dialectsituatie, want ook nu nog bieden enkele Zuid-Hollandse dialecten moedig weerstand aan de opmars van de standaardtaal. Iedereen die nu nog “doet mèn maar een bieahtje” zegt, spreekt dus eigenlijk aardig zeventiende-eeuws Hollands.
Bibliografie
Goeman, T., van Oostendorp, M., van Reenen, P., Koornwinder, O., Berg, B. van den, & van Reenen, A. (2005). Morfologische Atlas van de Nederlandse Dialecten (MAND).
Rutten, G. J., & van der Wal, M. J. (2014). Letters As Loot: A Sociolinguistic Approach to Seventeenth- and Eighteenth-Century Dutch. Amsterdam: John Benjamins Publishing Company.
van der Wal, M. J. (1992). Dialect and standard language in the past. The rise of the Dutch standard language in the sixteenth and seventeenth centuries. In Dialect and standard language (pp. 119–129).
van der Wal, M. J. (2007). Eighteenth-century linguistic variation from the perspective of a Dutch diary and a collection of private letters. In S. Elspaß, N. Langer, J. Scharloth, & W. Vandenbussche (Eds.), Germanic Language Histories ‘from Below’ (1700-2000) (Reprint 2011). Berlin, Boston: De Gruyter.
van der Wal, M. J., Rutten, G. J., Nobels, J. M. P., & Simons, T. (2015, 2nd realease). The Letters as Loot/ Brieven als Buit corpus. [Corpus]. Retrieved 5 October 2017, from http://brievenalsbuit.inl.nl/zeebrieven/page/about
Yoïn zegt
Wat interessant! Nooit geweten dat het ooit zo’n frequente vorm was. Ik heb het artikel met veel plezier gelezen.
(Ik zou overigens nog wel wat meer willen weten over hoe ‘mijn’ aan zijn voorwerpsfuncfie is gekomen. Het is namelijk opmerkelijk dat in sommige Brabantse dialecten de bezittelijke en voorwerpsvorm taalbreed samengevallen zijn: ‘mijn, jouw, hum, heur, oons, jùllie, hullie’ zijn zowel bezittelijk voornaamwoord als voorwerpsvorm (‘hummen auto’, ‘hum zie ik nie’), bij persoonsnamen zijn vormen als ‘Piete’ genitief en voorwerp (‘Piete huis’, ‘Ik heur Piete’) en vergeet niet de vormen als ‘m’n eige’ (‘m’n eige kaomer’, ‘Ik zie m’n eige’).
Zou bovenstaande samenval het gevolg zijn van de functie-uitbreiding van vormen als ‘mijn’ of zou de uitbreiding zélf juist het gevolg zijn van de samenval, die al dan niet bij ‘mijn’ is begonnen?)
gnjager zegt
Boeiend stuk maar Haagse Harry zou zich in zijn graf omdraaien.