Door Lauren Fonteyn
Toen ik net aan mijn studies Nederlands en Engels begonnen was, besliste ik dat ik zo’n ‘kom-voor-de-literatuur-blijf-voor-de-taalkunde’ student was, omdat ik blijkbaar heel goed was in woorden en zinnen ontleden. Maar wat ik nog leuker vond dan de vorm van zinnen ontleden, en wat uiteindelijk ook de echte reden is dat ik ben blijven plakken in de taalkunde, is het ontdekken dat die vorm niet ‘zo maar’ zo is, het onderzoeken wat het precies betekent als we de ene vorm gebruiken en niet de andere, en ook, vragen waarom er zoveel verschillende vormen zijn om schijnbaar hetzelfde idee uit te drukken.
Het is dan ook met plezier dat ik af en toe stukken lees zoals dat van Marc van Oostendorp over West-Vlaamse zinnen zonder en met V2, waarin er ook over het waarom achter de vorm gesproken wordt. Zo schrijft hij:
Het West-Vlaams lijkt in dezen een beetje op het Engels, of eigenlijk op het Engels uit de periode toen het de V2-eigenschap begon te verliezen. De meeste zinnen zijn wel V2, maar je kunt er toch ook mee spelen. Er is bijvoorbeeld voor veel sprekers een subtiel verschil in betekenis tussen de volgende twee zinnen:
- Daje da nu moeste gebruiken, vallen de mensen dood achter strate. [V2]
- Daje da nu moeste gebruiken, de mensen vallen dood achter strate. [geen V2]
De eerste zin interpreteer je letterlijk: de mensen laten het leven op straat als je dat gebruikt. De tweede zin interpreteren mensen hyperbolischer. In het algemeen kan het niet inzetten van V2 uitdrukken dat de spreker zich betrokkener voelt bij het gezegde.
Het is een voorbeeld van een algemener wet in taal: variatie is nooit ‘zo maar’. Je kunt eigenlijk nooit precies hetzelfde op twee manieren zeggen. De kleinste variaties worden door een taalgemeenschap onmiddellijk betekenisvol gemaakt.
Die ‘algemener wet in de taal’ die Van Oostendorp hier beschrijft heeft in veel verschillende takken en stromingen van de taalkunde al veel verschillende namen gekregen. Het principe werd waarschijnlijk voor het eerst voorgesteld door Wilhelm Von Humboldt, maar syntactici halen vaker Dwight Bolinger (“a difference in syntactic form always spells a difference in meaning” 1986:127) aan. Dit synchrone principe voorspelt het precies wat Van Oostendorp ook bij de West-Vlaamse zinnen vaststelt: je kunt eigenlijk nooit echt precies hetzelfde op twee verschillende manieren zeggen. Soms gaat het om een semantisch of pragmatisch verschil (de ene legt meer nadruk dan de andere), en soms om een sociolinguïstisch of stilistisch verschil (de ene is meer voor ‘jongeren’ dan de andere, of de ene is formeler dan de andere). En het lijkt vaak ook echt zo te werken, met die variatie in zinsstructuren.
‘Niemand gelooft daar nog in!’
Toch, als je het als taalkundige over een-op-een relaties tussen vorm en betekenis gaat hebben (door sommigen ook wel ‘isomorfie’ genoemd) dan wordt dat niet op algemeen applaus onthaald. Het belangrijkste argument tegen zulke ‘gemotiveerde’ variatie kom uit de hoek van de variatielinguïstiek, waar ze toch wel met enige overtuigingskracht laten zien dat variatie nu eenmaal een belangrijk kenmerk van taal is, en dat er ook heel veel gevallen van ‘vrije’, of ‘niet-gemotiveerde’ variatie zijn (Marc van Oostendorp haalt zelf het mooie voorbeeld van de rode en groene woordvolgorde aan op Twitter). En inderdaad, zo lijkt het eigenlijk ook wel vaak echt te werken, met die variatie in onze zinsstructuren. Dus hoe zit het dan eigenlijk? Is variatie dan toch soms ‘zo maar’?
Nu ik de laatste jaren wat meer artikels en projectvoorstellen de wereld instuur die door een breder (niet-cognitief, niet-functioneel) taalkundig publiek nagelezen en beoordeeld worden, heb ik de indruk gekregen dat de consensus op veel plekken gevallen is op ‘ja, variatie is vaak zo maar, en isomorfie is achterhaald’. Als ik dan voorstel dat ik dieper wil ingaan op de ‘gevaren van het isomorfieprincipe’ krijg ik af en toe reacties die het haast doen lijken alsof ik net heb voorgesteld dat ik op zoek ga naar het verschrikkelijke sneeuwmonster: ‘Maar dat heeft toch geen zin? Niemand gelooft daar nog in!’
Basisprincipe van talen
Maar dat is dus niet helemaal waar. Iemand die dat veel beter kan uitleggen dan ik is Hendrik De Smet, onderzoeksprofessor aan de KU Leuven. In een alsnog onuitgegeven paper, zet De Smet mooi uiteen hoe in wat hij de ‘functionalistische traditie’ noemt, er eigenlijk de facto vanuit gegaan wordt dat er geen echte vrije variatie is. Een extreem voorbeeld zou inhouden dat functionalisten geloven dat die rode en groene woordvolgorde, bijvoorbeeld, niet écht inwisselbaar zijn: we hebben gewoon dat verschil in functie/betekenis/lect/register nog niet gevonden. Dat idee is trouwens helemaal niet zo gek voor de prototypische functionalist, wiens theoretische kader gebaseerd is op het idee dat een taal gevormd wordt door zijn functie, oftewel, communicatie tussen een spreker en een toehoorder: een systeem waarin elke talige vorm één (en slechts één) betekenis uitdrukt, en waar er voor elke betekenis slechts één vorm bestaat, is een systeem dat noch ambiguïteit, noch redundantie bevat, en is in principe dus het ideale communicatiesysteem. En dat idee klonk ook ooit in mijn oren niet zo gek. Dus, waar had ik het dan eerder over, toen ik sprak over ‘de gevaren van het isomorfieprincipe’?
Er zijn eigenlijk drie dingen die fout kunnen lopen als je isomorfie aanneemt als een basisprincipe of wet van talen.
Onverschillend
Het eerste is er eentje dat ik zelf altijd beschreef als tunnelvisie, maar na een lezing van Dagmar Divjak (over het Out of Our Minds Project) eerder als een soort van beroepsdeformatie meets tunnelvisie gaan zien ben. Aan het begin van haar presentatie stelde Divjak voor hoe ze in samenwerking met een collega uit psychologie een vermoeden kreeg dat al die genuanceerde betekenisverschillen die wij als taalkundigen beschrijven mogelijk niet echt opgepikt worden door de doorsnee taalgebruiker. Dat hoeft niet per se slecht te zijn, maar de vraag is of een taalkundige dan het soort spokenvanger is die dat beroep heeft omdat ze de speciale gave hebben om spoken te vangen, of het soort spokenvanger dat spoken vangt omdat ze al hun grip op de werkelijkheid verloren hebben. De Smet beschrijft het probleem met een voorbeeld van Poplack (2015), die eerder een sterke gelijkenis ziet tussen de functionalistische isomorfie believer en de prescriptieve grammaticus: de functionalist is net als de prescriptivist heel erg goed in het opsporen en herkennen van variatie, maar bij de analyse en uitleg loopt het mis. Want als we echt heel hard in spoken – ik bedoel, betekenisverschillen – geloven, gaan we die dan ook niet overal zien?
Het tweede probleem lijkt daar eigenlijk wat op (en komt mogelijk ook in niet-functionalistische studies voor): een van de leukste dingen aan variatieverklarend onderzoek is dat er veel met kwantitatieve methodes gewerkt wordt. Op dit moment hebben we hele fijne statistische modellen die ons kunnen helpen om te kijken welke factoren er allemaal bijdragen aan het verklaren van geconditioneerde variatie tussen twee alternatieve vormen. Maar het zijn ook voornamelijk slechts twee vormen, want we zijn op dit moment eigenlijk nog niet zo goed met drie of meer (Gries 2017). Daarnaast is het ook vaak zo dat die modellen niet echt ideaal zijn om te laten zien hoe onverschillend de varianten op heel veel andere vlakken zijn, wat eigenlijk ook best een boeiende vraag is. Maar ook die vraag wordt niet echt gesteld, omdat de onderzoeksvraag en -scope door de beoogde modellen bepaald wordt, en niet vice versa.
Het derde probleem, ten slotte, is er eentje waar De Smet in een aantal recente publicaties op ingaat, en dat pas duidelijk wordt als je isomorfie niet enkel als een synchroon principe ziet, maar ook als een ‘functionele motivatie’ voor diachrone verandering. Dat beest wordt opmerkelijk weinig bij naam genoemd in die context, maar het bestaat wel degelijk als een impliciete aanname: als vrije variatie niet gewenst is in het ideale functionele taalsysteem, waar elke vorm zijn eigen bestaansrecht heeft omdat ze hun eigen unieke betekenis uitdrukken, dan is vrije variatie iets dat door taalverandering uit het systeem wordt gewerkt. Dat kan enerzijds gebeuren doordat een van de twee varianten de andere gaat vervangen (bijvoorbeeld, -baar dat -lijk gaan vervangen is als productieve vorm), of doordat de twee varianten aan hun eigen gebruiksniche toegekend worden. Waar de redenering een beetje op vastloopt is dat er in dit soort kader eigenlijk helemaal geen ruimte is voor het opkomen en het onproblematisch stabiel blijven voortbestaan van vrije variatie (en die is er echt wel, zie bijvoorbeeld deze bijdrage van Henri Kauhanen).
Kom je vanavond ook?
Het plaatje dat door Van Oostendorp geschetst werd (in zijn post, maar voornamelijk in een discussie op Twitter) is er een dat nog het meest lijkt op het variationistische plaatje van taalverandering. Dat plaatje zit een stuk beter in elkaar: omdat variatie een natuurlijke en essentiële eigenschap is van taal, is het dus heel gewoon dat er, ‘zo maar’ of met een reden, een nieuwe variant geïntroduceerd wordt die naast andere varianten met eenzelfde functie of betekenis bestaat. Die variatie kan best stabiel zijn, maar, zoals Van Oostendorp ook aangaf bestaat steeds de mogelijkheid dat die variatie instabiel wordt, bijvoorbeeld wanneer we plots een sociale betekenis aan een van de varianten gaan toekennen en zo een voorkeur of afkeur voor die variant ontwikkelen (al hoeft dat dus niet, zie eerder). U ziet: minder risico op tunnelvisie en een mooi plaatsje voor vrije variatie.
Maar had Marc dan ongelijk? Kan variatie dan toch ‘zo maar’ zijn? Wel, dat is precies het interessante. Ik ben het helemaal met hem eens dat variatie er heel waarschijnlijk niet ‘zo maar’ is, alleen wil ik graag een andere invulling van ‘niet zo maar’ voorstellen. Waar de functionalistische traditie de mist ingaat, is dat ze vasthoudt aan het idee dat het bestaan van twee vormen voor eenzelfde functie redundant, en dus ongewenst en dysfunctioneel is. Toch steken steeds vaker voorstellen de kop op die het tegendeel beweren. Mijn persoonlijke favoriet is de uiteenzetting door Freek Van de Velde (2014) van het veel-vormen-veel-betekenissen systeem. Daarin legt Van de Velde boeiend uit dat eenzelfde functie of betekenis vaak door verschillende vormen uitgedrukt kan worden, en die vormen kunnen op hun beurt weer voor veel verschillende functies en betekenissen ingezet worden. Het voorbeeld dat Van de Velde zelf aanhaalt heeft, toevallig, ook met woordvolgorde te maken:
- Kom je vanavond ook?
- Kom je vanavond ook, breng dan drank mee.
Niet ‘zo maar’
V1-volgorde (met de persoonsvorm op de eerste plaats in de zin) gebruiken we in het Nederlands heel vaak om vragen te stellen, zoals in het eerste voorbeeld. Maar we gebruiken dat woordvolgordepatroon ook om conditionele bijzinnen te vormen. Op hun beurt kunnen vragen ook met andere zinsvormen gesteld worden (Wie/wat/waar met V2) en zijn er ook alternatieve vormen om conditionele bijzinnen te maken (met als, bijvoorbeeld). Zo’n systeem kan dan wel als redundant ervaren worden, legt Van de Velde uit, maar het is allesbehalve dysfunctioneel. Door verschillende vormen tegelijkertijd in te zetten voor dezelfde functie wordt een taalsysteem robuuster: het loopt minder snel het risico dat een bepaalde functie niet meer vervuld kan worden wanneer er een vorm verdwijnt. Met andere woorden: het bestaan van verschillende manieren om hetzelfde te zeggen is eigenlijk helemaal geen kenmerk van een dysfunctioneel ‘kapot’ systeem, maar net van een flexibel, functioneel systeem. Daarnaast stelt De Smet in de eerdergenoemde paper ook nog voor dat het ook voor sprekers best handig is om met meerdere vormen dezelfde boodschap uit te drukken, omdat een ‘probleem’ (het verwoorden van een boodschap) altijd makkelijker op te lossen is als er meerdere oplossingen mogelijk zijn.
Wat De Smet dan uiteindelijk voorstelt, is wat ik ook graag aan Marc van Oostendorps post wil toevoegen: zelfs het bestaan van vrije variatie hoeft niet te betekenen dat variatie ‘zo maar’ bestaat. Niet omdat het betekeniscontrasten zijn die variatie functioneel motiveren, maar omdat variatie zelf functioneel gemotiveerd, en dus niet ‘zo maar’ is.
Bronnen
Bolinger, Dwight. 1968. Entailment and the meaning of structures. Glossa, 2, 119-127.
De Smet, Hendrik, Lauren Fonteyn, Frauke D’hoedt and Kristel Van Goethem. 2018. The changing functions of competing forms: Attraction and differentiation. Cognitive Linguistics, 29(2), 197-234.
Gries, Stefan. 2017. Syntactic Alternation Research. Belgian Journal of Linguistics, 31, 8-27.
Kauhanen, Henri. (forthcoming) Stable variation in multidimensional competition. In A. Breitbarth, M. Bouzouita, M. Farasyn & L. Danckaert (eds), The Determinants of Diachronic Stability. Amsterdam: John Benjamins.
Poplack, Shana. 2015. Pursuing symmetry by eradicating variability. Keynote lecture presented at New Ways of Analysing Variation 44, Toronto, 22–25 October.
Van de Velde, Freek. 2014. Degeneracy: The maintenance of constructional networks. In R. Boogaart, T. Colleman and G. Rutten (eds), Extending the scope of Construction Grammar. Berlin: De Gruyter. 141–179.
Jelke zegt
Ik heb nog geen overtuigend geval gezien waar variatie ‘zo maar’ bestaat. Mijn onderzoek heeft wel degelijk een functieverschil tussen de rode en groene werkwoordsvolgorde laten zien: in de rode volgorde wordt informatie gelijker gespreid.
Bij “dat ze dat gezien heeft” komt “gezien” behoorlijk onverwacht: je wist niet dat het een werkwoord zou zijn, en ook niet welk van de vele mogelijke werkwoorden. “heeft” is daarna bijna de enige mogelijkheid.
Bij “dat ze dat heeft gezien” weet je bij “heeft” weliswaar niet dat er een werkwoordscluster aan zat te komen, maar er zijn slechts een klein aantal opties voor clustervormende werkwoorden in die positie. Daarna volgt “gezien”, hier zou dan wel een groot aantal andere werkwoorden kunnen staan, maar het moet in ieder geval een werkwoord zijn.
In het tweede geval wordt de informatie, of ‘surprisal’, beter gespreid, en volgens sommige theorieën bevordert dat de verwerking en/of de communicatie.
Waarom bestaat de groene volgorde dan nog? We houden ook gewoon heel erg van werkwoordsfinale structuren in het Germaanse taalgebied…
http://aclweb.org/anthology/W/W16/W16-4120.pdf
laurenthelinguist zegt
Ha Jelke! Dank!
Ik schreef al eerder een reactie maar die lijkt er niet bij te komen.
Ik denk dat jouw studie wel aansluit bij die van Kauhanen (zie hierboven).
De vraag blijft dan wel: als we in elk synchroon taalstadium een mooi één-op-één systeem hebben, hoe komt dat dan in beweging? Wil dat dan zeggen dat we betekenissen verliezen als er een vorm verdwijnt? En kunnen nieuwe structuren alleen maar ontstaan als er een ‘functioneel gat’ is? Freek gaat daar in zijn stuk ook over.
Ik vind alle discussie trouwens heel leuk! Zoals je zelf weet ben ik ook zo’n betekenisverschillenzoeker, maar ik denk dat het toch interessant en zelfs belangrijk is dat we de kwestie even belichten voor de andere taalkundetakken, en ook het idee dat het misschien wel gewoon kan dat we wel structuren hebben met dezelfde betekenis op het menu van de functionalist zetten. 🙂
Jelke zegt
Zeker, die studie ziet er interessant uit! En natuurlijk, het blijft een interessante discussie en dit perspectief van variatie als functie heb ik hiervoor nog niet veel over gelezen.