Dialecten zijn de fruitvliegjes van het taalonderzoek: omdat bijna iedere persoon net wat anders spreekt dan zijn buurman, heb je er een gigantische hoeveelheid van. Dat helpt om heel precies in kaart te brengen op wat voor manieren talen van elkaar kunnen verschillen.
Neem de volgorde van werkwoorden aan het eind van een zin. Het is helemaal niet moeilijk om een Nederlandse zin te laten eindigen op drie werkwoorden:
- Ik vind dat iedereen moet kunnen zwemmen.
Nu kun je groepjes van drie dingen op zes manieren ordenen in een rij:
- Ik vind dat iedereen moet kunnen zwemmen. (1-2-3)
- Ik vind dat iedereen moet zwemmen kunnen. (1-3-2)
- Ik vind dat iedereen kunnen moet zwemmen.(2-1-3)
- Ik vind dat iedereen kunnen zwemmen moet. (2-3-1)
- Ik vind dat iedereen zwemmen moet kunnen. (3-1-2)
- Ik vind dat iedereen zwemmen kunnen moet. (3-2-1)
Vertalen
De 123-codes achter iedere zin geven in het kort de volgorde van de werkwoorden aan. Moet kunnen zwemmen is 1-2-3 omdat de werkwoorden in zekere zin in hun logische volgorde staan: wat je moet is kunnen zwemmen, wat je kan is zwemmen. Moet is daarom 1, kunnen 2 en zwemmen 3.
Nu weten we dankzij grootschalig dialectonderzoek in het Nederlandse taalgebied dat de Nederlandse dialecten heel veel verschillende volgordes laten zien, maar niet allemaal: de volgordes 2-1-3 en 2-3-1 zijn zo zeldzaam in de data dat je zou kunnen vermoeden dat ze eigenlijk niet bestaan en dat de schaarse gevallen dat ze wel worden aangetroffen vergissingen zijn.
Het grootschaligste syntactische onderzoek werd rond de eeuwwisseling gedaan in het project Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten (de data staan allemaal online), waarin data van 185 dialecten over dit soort zaken werd verzameld: mensen in het hele Nederlandse taalgebied vertaalden zinnetjes zoals die over het moeten kunnen zwemmen in hun eigen dialect om te zien in welke volgorde de werkwoorden dan het best konden worden geplaatst.
Patronen
Daaruit bleek dus onder andere dat die 2-1-3 en 2-3-1 ondanks de grote vormenrijkdom lijken te worden uitgesloten. Waarom precies die twee? Daarover zijn allerlei theorieën ontstaan, maar het was eigenlijk een beetje onduidelijk hoe die theorieën moesten worden getoetst.
Drie van mijn collega’s aan het Meertens Instituut, Jeroen van Craenenbroeck, Marjo van Koppen en Antal van den Bosch, presenteren nu een oplossing in het nieuwe nummer van Language, zonder enige twijfel het meest prestigieuze tijdschrift in de taalwetenschap. Die oplossing bestaat uit het nóg nauwkeuriger bekijken van alle antwoorden die er zijn gegeven op de SAND-vragenlijst.
De kwestie van de werkwoordsvolgorde deed zich namelijk niet alleen voor in deze zin; er waren meer zinnen die eindigden op een groepje werkwoorden: dat jij het niet mag zien / zien mag, dat hij haar moet hebben gezien / gezien moet hebben / gezien hebben moet /enz, dat hij is gaan zwemmen / dat hij is zwemmen gaan /enz. Wanneer je nu alle antwoorden bij elkaar neemt die in ieder van de 185 dialecten is bevraagt, krijg je 137 verschillende patronen: er zijn dus heel veel verschillen.
Vooraan
Toch ontdekten de onderzoekers dat je niet kunt zeggen dat alles zomaar kan. Er zat wel degelijk systeem in alle patronen. Met een vrij eenvoudige grammaticale beschrijving kon je bijna alles verklaren. In de eerste plaats moest je aannemen dat bij drie werkwoorden eigenlijk alleen 1-2-3 en het spiegelbeeldige 3-2-1 waren toegestaan.
Wanneer de volgorde anders was dan een van de twee, was in het dialect iets anders aan de hand. In dialecten waarin je kunt zeggen:
- … dat je geholpen kunt worden (3-1-2)
is de volgorde oplopend (1-2), maar geldt in dit geval geholpen niet als een werkwoord maar als een bijvoeglijk naamwoord (‘de geholpen kater’) en bijvoeglijk naamwoorden staan nu eenmaal altijd vooraan: in geen enkel dialect zeg je ‘dat Jan is ziek’, het is altijd ‘dat Jan ziek is’.
Patronen
Zoiets geldt ook voor:
- … dat iedereen zwemmen moet kunnen (3-1-2)
waarin je zwemmen kunt zien als een soort zelfstandig naamwoord (‘het zwemmen’). Die zelfstandig naamwoorden staan ook altijd vooraan (‘dat hij boeken wil kunnen lezen’), of in sommige (zuidelijke) dialecten middenin (‘dat hij wil kunnen boeken lezen’). Dat laatste geeft de 1-3-2-volgorde (dat iedereen moet zwemmen kunnen).
Als dialecten van elkaar verschillen in of ze dit soort van werkwoorden afgeleide ‘bijvoeglijk naamwoorden’ en ‘zelfstandig naamwoorden’ toestaan, begrijp je waarom ze verschillende volgordes toestaan. De volgordes 2-1-3 en 2-3-1 kunnen op geen enkele manier in elkaar worden gezet volgens dit systeem.
Op deze manier, laten van Craenenbroeck, Van Koppen en Van den Bosch zien, kun je al heel veel van de bestaande variatie vangen. Toch verklaar je hiermee alleen nog niet waarom er 137 verschillende patronen zijn, en niet waarom er geen enkel ‘zuiver’ dialect in de database lijkt te zitten, dat voor iedere zin precies dezelfde keuzes heeft gemaakt.
Podium
De dekking wordt echter veel groter met nog één simpele aanname: dat dialectsprekers zich ook laten beïnvloeden. Een groot deel van de onzuiverheden, de zinnen waarin de volgorde ineens afwijkend was aan die in de rest van het dialect, vallen zo te begrijpen. Als je in de beschouwing betrekt dat de informanten in het onderzoek een zin in het Standaardnederlands kregen voorgelegd die zin hun dialect moest vertalen, is het logisch dat ze soms in de vertaling ook de Standaardnederlands volgorde gebruikte. Een ander soort invloed bleek te kunnen zijn dat mensen soms volgordes gebruikten die in hun eigen dialect niet dominant waren, maar in een naburig dialect wel.
Ze zijn natuurlijk mijn collega’s, dus ik zou niet snel iets onaardigs over hun onderzoek zeggen, maar ik vind dit artikel heel indrukwekkend. Het laat zien hoe een op het eerste gezicht vreselijk verwarrende wirwar van wat allerlei dialecten lijken te doen grotendeels kan worden teruggebracht op een klein aantal keuzes die mensen maken. Volkomen terecht dat de Nederlandse dialecten zo op het internationale podium dat Language is, komen te staan.
Jan Stroop zegt
Misschien aardig om te vergelijken met mijn onderzoek uit 1970, dat gebaseerd is op bandopnames van vrije gesprekken van dialectsprekers: “Systeem in gesproken werkwoordsgroepen’.
Ik heb hier voor ’t eerst een cijfermatig coderingssysteem gebruikt voor de werkwoordsvolgorde. Voorbeelden: dat moet worden gemaaid (1.2.3.), dat moet gemaaid worden (1.3.2.).
https://www.dbnl.org/tekst/stro008syst01_01/stro008syst01_01_0001.php
Later heb ik een vervolgonderzoek gedaan voor ’t Standaardnederlands, dat gebaseerd is op de subcorpora ‘gesproken taal’ van ’t Corpus Gesproken Nederlands (CGN).
‘Twee- en meerledige werkwoordsgroepen in gesproken Nederlands’ (2009).
Dat artikel is begraven in een Feestbundel, maar staat ook op mijn website.
http://www.janstroop.nl/oudesite/artikelen/werkwoordsvolgorde.shtml
Jan Stroop zegt
‘gesproken taal’? Ik bedoel ‘spontane spraak’