Door Henk Wolf
Mijn stukje van vorige week over de ontleding van ‘De paus is in Nederland’ heeft heel wat oude discussies opgerakeld en nieuwe doen ontbranden, met de nodige emoties hier en daar. Zoals dat gaat op internet.
Omdat ik vermoed dat niet iedereen alles precies zo heeft begrepen als ik het bedoeld had, wil ik hier nog eens de basaalste basis van het ontleden bespreken en dan mijn overwegingen daaronder zetten. Hopelijk doe ik dat nu zo helder dat iedereen het kan volgen.
Wat is een zin?
De klassieke visie op zinnen is dat die in de grond allemaal een mededeling bevatten. Zo’n mededeling kan worden omgebouwd naar een vraag of een bevel en je kunt hem bewerken met allerlei modaliteiten, maar in wezen is het een mededeling. Vaak gaat die mededeling over iets of iemand, maar dat hoeft niet eens per se.
Zo’n mededeling kun je opsplitsen in drie stukken:
(1) de eigenlijke mededeling;
(2) extra stukken die bij die specifieke mededeling noodzakelijk zijn om de mededeling tot een zin te maken;
(3) extra stukken die niet noodzakelijk zijn, maar die nog extra informatie bevatten.
Naast die mededeling is er heel vaak (maar net niet altijd) een iets of iemand waarover de mededeling wordt gedaan.
Een voorbeeld: in de zin “De boer slaat de ezel met een stok”
is ‘de boer’ degene over wie een mededeling wordt gedaan.
De mededeling is dus de rest, namelijk ‘slaat de ezel met een stok’. Daarin is slaat de eigenlijke mededeling (1). Omdat je altijd iets of iemand slaat, moet ‘de ezel’ wel in de zin staan. Dat is dus zo’n noodzakelijk stuk extra informatie (2). Ten slotte is ‘met de stok’ extra informatie, die niet per se noodzakelijk is (3).
De precieze termen voor al het bovenstaande verschillen per traditie, school, land en taalgebied – en mensen kunnen eindeloos over definities harrewarren, net als over de vraag of een stuk informatie nou wel of niet noodzakelijk is, maar over die driedeling binnen de mededeling is volgens mij vrijwel iedereen die iets met taalkunde doet het wel eens.
De eigenlijke mededeling
Er is in de loop van de eeuwen een gewoonte ontstaan om die eigenlijke mededelingen te gaan benoemen naar de daarin gebruikte woordsoorten. Zo noemen we die mededeling in “de boer slaat de ezel” werkwoordelijk, omdat de eigenlijke mededeling – slaat – wordt gedaan met een werkwoord.
In het Latijn kun je zeggen: “Mors ultima ratio” – letterlijk ‘Dood laatste afrekening’, betekenis ‘De dood is de laatste afrekening’. De mededeling gaat over mors – ‘de dood’ en bevat alleen maar naamwoorden. Je kunt die mededeling daarom naamwoordelijk noemen.
Maar je kunt ook zeggen: “Mors ultima ratio est” – ‘Dood laatste afrekening is’. Dat woordje est (‘is’) is een werkwoord dat niet bij de eigenlijke mededeling hoort. Het betekent niets en kan zonder probleem worden weggelaten. We noemen het een koppelwerkwoord. Een koppelwerkwoord hoort dus typisch bij mededelingen die niet werkwoordelijk zijn.
Het Nederlandse gezegde
In de Nederlandse ontleedtraditie gebruiken we het woord gezegde voor de eigenlijke mededeling (1). We kunnen die eventueel nader benoemen als werkwoordelijk of naamwoordelijk. De eerste aanduiding is probleemloos: in elk werkwoordelijk gezegde zit een werkwoord.
De tweede heeft meer problemen: zo zit er in Nederlandse zinnen altijd een werkwoord. Zinnen als “Mors ultima ratio” hebben we in het Nederlands niet. Maar in “De dood is de laatste afrekening” beschouwen we is als een noodzakelijk maar betekenisloos koppelwerkwoord. Dat vormt samen met ‘de laatste afrekening’ het gezegde en omdat de betekenis helemaal in ‘de laatste afrekening’ zit, noemen we het gezegde naamwoordelijk.
Een ander wat problematisch aspect van de naam naamwoordelijk gezegde is dat die enorm breed wordt gebruikt: als je er een vorm van zijn als koppelwerkwoord bij kunt gebruiken, noemen we het gezegde naamwoordelijk, zelfs als er geen naamwoord in zit. Zo zitten er naamwoordelijke gezegdes in de zinnen: “De boer is in z’n sas”, “De boer is niet te genieten” en “De boer is weg”. Dat wordt verdedigd met de redenatie dat al die gezegdes evengoed met echte naamwoorden zouden kunnen worden gerealiseerd: ‘in z’n sas’ = vrolijk, ‘niet te genieten’ = chagrijnig, ‘weg’ = afwezig. Het naamwoordachtige karakter wordt ook zichtbaar als je de zinsdelen gaat bevragen: dat doe je altijd met wie of wat, dezelfde vraagwoorden die je ook voor naamwoorden gebruikt.
Theoretisch is er niets dat ons verbiedt om nog andere soorten gezegden te benoemen, maar dat is in de schoolgrammatica ongebruikelijk. In wetenschappelijke grammatica’s nemen taalkundigen wel veel meer vrijheden.
Zijn, gaan
Nu is de discussie hoe je het gezegde – de eigenlijke mededeling dus – in de volgende zinnen specifieker kunt aanduiden:
a. “De paus is in Nederland.”
b. “De paus gaat naar huis.”
Een benoeming als werkwoordelijk lijkt onproblematisch: de eigenlijke mededeling zit in de werkwoorden zijn en gaan (1) en daar staan ‘in Nederland’ en ‘naar huis’ als verplichte stukken (2) bij.
Maar, kun je je afvragen, is het ook niet mogelijk om ‘in Nederland’ en ‘naar huis’ te zien als de eigenlijke mededeling (1) en de woorden is en gaat als noodzakelijke toevoegingen – niet helemaal de koppelwerkwoorden die we ze hierboven hebben besproken, maar wel iets vergelijkbaars.
Argumenten
Als de talige wereld alleen uit Nederlandse volzinnen met één mededeling erin zouden bestaan, dan zou de discussie snel doodlopen. Maar dat is niet zo. Op andere plaatsen zijn er namelijk wel aanwijzingen voor te vinden dat niet de werkwoorden zijn en gaan in zin a en b de eigenlijke mededeling bevatten, maar de voorzetselgroepen ‘in Nederland’ en ‘naar huis’.
Welke aanwijzingen zijn daarvoor?
a. Andere talen: in het Latijn kun je (letterlijk vertaald) “Paus in Nederland” als volzin gebruiken en in het Russisch moet dat zelfs, daar heb je helemaal geen koppelwerkwoord zijn. Voor die talen moet je wel aannemen dat zijn zo onbelangrijk is, dat het niet de eigenlijke mededeling (1) is. Voor een benoeming als eigenlijke mededeling (1) lijkt alleen de voorzetselgroep ‘in Nederland’ in aanmerking te komen. Uit het Fries kun je voor gaan een vergelijkbare redenatie halen.
b. Krantenkoppen: krantenkoppen hebben hun eigen syntactische regels. Heel veel woorden met geen of weinig (of makkelijk raadbare) betekenis zijn weglaatbaar. “Paus in Nederland” is typisch een krantenkop. Als je daarin geen vorm van zijn hoeft te gebruiken, is het dan niet voor de hand liggend om op z’n minst te overwegen dat de eigenlijke mededeling (1) met de voorzetselgroep ‘in Nederland’ wordt gedaan?
c. Mededelingen in zogenaamde AcI-constructies, zoals “Ik zag de boer de ezel slaan”. Daarin kun je het werkwoord zijn niet gebruiken: in “Ik zag onze hond bij de buren” is zijn niet alleen weglaatbaar, het _moet_ zelfs achterwege blijven.
d. Secundaire mededelingen: zinnen kunnen naast de hoofdmededeling ook nog secundaire, zijdelingse mededelingen bevatten. In wetenschappelijke publicaties worden die ook wel als gezegde benoemd, maar in de schoolgrammatica noemen we ze bepaling van gesteldheid of bijvoeglijke bepaling.
In werkwoordelijke secundaire mededelingen is het werkwoord verplicht aanwezig, zoals in “Fluitend sloeg de boer de ezel” en “De fluitende boer sloeg de ezel”. In niet-werkwoordelijke secundaire mededelingen kun je zijn niet gebruiken, kijk maar naar zinnen als “Boos sloeg de boer de ezel” en “De boze boer sloeg de ezel”.
Gebruik je ‘in Nederland (zijn)’ als secundaire mededeling, dan kun je het werkwoord zijn ook niet gebruiken. Je zegt immers: “De boeren in Nederland slaan hun ezels” en niet iets als “De boeren in Nederland zijnd, slaan hun ezels” of “De in Nederland zijnde boeren slaan hun ezels”. Dat is ook weer reden om te overwegen dat het werkwoord zijn niet de eigenlijke mededeling (1) vormt.
Is daarmee doorslaggevend bewezen dat de eigenlijke mededeling (1) niet in het werkwoord zit? Nee, je kunt ook aannemen dat het werkwoord zijn of gaan misschien niet gezegd, maar in elk geval wel gedacht wordt en dat ‘in Nederland’ of ‘naar Nederland’ bij dat onuitgesproken werkwoord een noodzakelijk extra stukje zin (2) is. Dat is in het Latijn en in Nederlandstalige krantenkoppen redelijk makkelijk voorstelbaar, want daar kun je zijn en gaan toevoegen, maar bij het Russisch, in AcI-constructies en in secundaire mededelingen vraagt het wat meer hersengymnastiek, omdat je het werkwoord daar niet _kunt_ bijplaatsen. Je kunt dan nog best beweren dat je een AcI-constructie en een secundaire mededeling eerst moet herformuleren als een gewone hoofd- of bijzin en dat je dan pas de onderdelen ervan kunt benoemen, maar je kunt net zo goed zeggen dat gewone hoofd- en bijzinnen toevallig vragen om toevoeging van een betekenisloos werkwoord.
Is er zijn beurt doorslaggevend bewijs voor het bestaan van een weggelaten werkwoord zijn of gaan? In elk geval niet als je een zin intuïtief wilt benoemen.
Het probleem van de naamgeving
Er is wel een naamgevingsprobleem: als die gezegden als ‘in Nederland (zijn)’ en ‘naar huis (gaan)’ niet werkwoordelijk zijn, wat zijn ze dan wel? De schoolgrammatica kent maar twee smaken: werkwoordelijk en naamwoordelijk. Er pleit dus het een en ander voor een andere benoeming dan werkwoordelijk, maar naamwoordelijk is ook niet helemaal wat we zoeken. Immers, je kunt ‘in Nederland’ en ‘naar huis’ niet door naamwoorden vervangen en je kunt ze ook niet bevragen met de voor naamwoorden typische vraagwoorden wat en wie. En de overbodige werkwoorden zijn en gaan gedragen zich ook in veel opzichten niet als de koppelwerkwoorden waaraan we bij het naamwoordelijk gezegde gewend zijn.
Dat zou een reden kunnen zijn om meer typen gezegden te onderscheiden. Peter-Arno Coppen noemde bijvoorbeeld plaatsgezegde als verdedigbare term.
Is het onproblematisch om zo te redeneren? Nee, dat zeker niet. Ik zie in elk geval drie problemen:
a. Je gooit terminologisch nogal wat overhoop als je plaatsbepalingen als gezegdes gaat behandelen. Het betekent dat je bij het benoemen van plaatsbepalingen in de zin moet gaan kijken waar ze de plaats van bepalen. Is dat van het onderwerp, dan moet je ze gaan benoemen als bepaling van gesteldheid, of ze een ander etiket opplakken dat duidelijk maakt dat ze bij het onderwerp horen. Bovendien kun je het niet laten bij plaatsbepalingen: ook in zinnen als “Die tas is van mij”, “De jongens waren met z’n vieren” en “Ze was terug” moet je dan niet-werkwoordelijke gezegdes gaan onderscheiden.
b. Je zou verschillende typen gezegdes moeten gaan onderscheiden in “De paus is in Nederland” en “De paus blijft in Nederland” en de vraag is hoe intuïtief of dat is.
c. Je moet gaan nadenken over de benoeming van zinnen als “De paus bevindt zich in Nederland” en “De paus reist naar Nederland”. Daarin lijken zich bevinden en reizen immers uitwisselbaar met respectievelijk zijn en gaan. Het wordt dan niet zo makkelijk om uit te maken of zulke gezegdes nou werkwoordelijk of plaatsbepalend zijn.
Dat laatste is trouwens geen nieuw probleem. In “De paus is een relikt” noemen we het gezegde immers doorgaans naamwoordelijk, maar in het synonieme “De paus vormt een relikt” noemen we het werkwoordelijk. Dat onderscheid is net zo arbitrair.
Liever ‘predikaat’ dan ‘gezegde’?
Misschien moeten we gewoon constateren dat het niet altijd uit te maken is of de eigenlijke mededeling (1) nu in het werkwoord zit of in iets anders, zoals een voorzetselgroep, een bijwoord of een naamwoordgroep.
De Nederlandse schoolgrammatica benoemt alleen de eigenlijke mededeling (1) met een vakterm, namelijk gezegde. In de wetenschappelijke grammatica’s worden de eigenlijke mededeling (1) en de verplichte stukken (2) vaak samen benoemd en wel als predikaat. Als wij dat ook zouden gaan doen, dan zouden mensen veel makkelijker over hun talige intuïties kunnen praten, zonder dat ze precies hoeven aan te geven of ze in hun zin nu een mededeling doen die hangt aan een werkwoord, dan wel aan iets anders.
Waarom eigenlijk?
Waarom eigenlijk? Waarom zouden we afwijken van de gebruikelijke manier van redeneren op school? Ik denk omdat die vaak niet meer is dan het leren en weer doorgeven van een trucje, zonder dat daar inzicht uit volgt. Leerlingen benoemen zinsdelen als ‘is in Nederland’ vaak als gezegde. Wij straffen dat af, maar zien over het hoofd dat ze door die benoeming laten zien dat ze in de gaten hebben dat er met die woorden een mededeling over het onderwerp van de zin wordt gedaan. En dat inzicht kan worden verstoord als we te rigoureus vasthouden aan één vorm van benoemen, eigenlijk alleen maar omdat we ooit hebben geleerd “dat het zo hoort”. Dan leren leerlingen een canonieke manier van denken aan in plaats van dat ze een instrument leren gebruiken om te praten over taal. En dat laatste lijkt mij een stuk zinvoller.
Gert de Jager zegt
Als eenvoudige letterkundige kan ik het misschien wel volgen, maar ik begrijp een paar stappen in de redenering niet. Gezien de relativering aan het slot weet ik niet precies wat je zelf voor je rekening neemt, maar hier een paar vragen. Uit het abc voor taalkundigen ongetwijfeld.
Om te beginnen het concept ‘eigenlijke mededeling’. Hoe kun je het eigenlijke bepalen en als je dat doet, doe je dan iets syntactisch? De voorbeeldzin ‘De boer slaat de ezel met zijn stok’ – zit het eigenlijke niet in de bijwoordelijke bepaling als er gevraagd wordt waarmee die boer zijn meppen uitdeelt?
Hoe kan de aan- of aanwezigheid van iets in het Russisch of het Latijn ooit een argument zijn voor de aan- of afwezigheid van iets in het Nederlands? Hoe ver kun je bij zo’n redenering gaan: verder dan het Indo-Europees? Wat is bij zo’n redenering nog het belang van intuïties van de moedertaalspreker?
Hoe kun je beweren dat het werkwoord ‘zijn’ geen betekenis heeft? Ik vind iets in het woordenboek. Taalgebruikers gebruiken het werkwoord om iets uit te drukken en volgens mij moet je als wetenschapper dan nederig registeren wat precies. Je kunt het soms weglaten, maar dat doen we niet. Als puntje bij paaltje komt, kun je misschien wel heel veel weglaten: alles wat niet ‘eigenlijke mededeling’ is…
En wat de conclusie betreft: volgens mij leren we leerlingen de traditionele grammatica aan als hulpmiddel bij het leren van vreemde talen. Onderscheidingen die in het Nederlands weinig zinvol zijn – als naamwoordelijk gezegde – zijn dat in andere talen wel. Helaas.
Henk Wolf zegt
Dag, Gert,
Terechte vragen en goede vragen, wat mij betreft. Ik probeer ze kort en krachtig te beantwoorden.
– Die eigenlijke mededeling definiëren we nu doorgaans syntactisch, door te kijken wat er een theta-grid heeft. We (althans: ik nu) abstraheren daarbij even van contrastieve mededelingen (zoals het antwoord op de vraag ‘Waarmee sloeg de boer de ezel?’, zoals we bij het aanwijzen van de woordklemtoon ook geen rekening houden met contrastaccenten (‘Nee, geen boekenKAST, maar een boekenPLANK!’). We houden er ook even geen rekening mee dat de mededeling verstopt kan zitten door de toevoeging van allerlei modaliteiten. Maar los daarvan, als we teruggaan naar de basis: een eigenlijke mededeling kun je ook heel goed niet-syntactisch definiëren. In isolerende talen heb je weinig steun aan de syntaxis om na te gaan wat de eigenlijke mededeling is en dan moet je kijken naar de informatiestructuur: over wie of wat gaat de zin en wat wordt daarover medegedeeld. En daarbij in ongetwijfeld soms sprake van ambiguïteit.
– In principe kunnen andere talen de aan- of afwezigheid van iets in het Nederlands niet bewijzen, maar ze kunnen er wel een aanwijzing voor vormen dat een woord weinig betekenis heeft. En net als alle wetenschappen streeft de taalwetenschap naar unificatie: categorieën zijn descriptief adequater en hebben meer kans op een aangeboren basis naarmate ze meer feiten (dus ook: in meer talen) beschrijven.
– Het woordenboek geeft wel informatie over het gebruik van zijn, maar je kunt onderscheid maken tussen betekenisdefinities en functiedefinities. Aanwijzende voornaamwoorden en werkwoordsuitgangen hebben vooral functie, zelfstandige naamwoorden vooral betekenis. Zo kun je van koppelwerkwoorden ook zeggen dat ze een functionele categorie vormen.
– Juist bij de vreemde talen heb je weinig aan ontleedsystemen die sterk hangen aan het Nederlands. Juist vergelijking met een taal als het Russisch of Latijn laat zien dat ‘naamwoordelijk gezegde’ en ‘plaatsgezegde’ veel op elkaar lijken. Een groot probleem bij het inzetten van de schoolgrammatica in het vreemdetalenonderwijs is dat die zich blindstaart op het Nederlands – en dan ook nog eens van taalspecifieke trucjes en ezelsbruggetjes aan elkaar hangt. En die deels ook nodeloos ingewikkeld en contraintuïtief is: een begrippenapparaat dat intuïtief zou moeten zijn en zou moeten dienen om eenvoudig over je taalgevoel te praten, is verworden tot een soort puzzel waarvan het nut veel mensen ontgaat.
Gert de Jager zegt
Dank voor je antwoord. Als ik het goed begrijp is de ‘eigenlijke mededeling’ een constructie van de taalkundige die van pragmatische factoren abstraheert; als eenvoudige letterkundige – daar is ‘ie weer – moet ik denken aan de interpreet die denkt te weten wat de schrijver eigenlijk bedoelt. Wat ik nooit zal begrijpen, is hoe het unificatieideaal – dat een hoog abstractieniveau veronderstelt – samen kan gaan met intuïties van de taalgebruiker als methodologisch principe wanneer je een taal wilt beschrijven. Maar daar zijn boekenkasten over volgeschreven.
De praktijk van het onderwijs is dat mijn collega’s Frans, Duits en klassieke talen me altijd smeken om op te schieten met die grammatica. Wanneer behandel je het naamwoordelijk gezegde, de bepaling van gesteldheid, het bijwoord? We hebben het zo nodig, alsjeblieft!
Harry Reintjes zegt
helemaal mee eens gert
Henk Wolf zegt
Gert: in wezen is taalkunde in z’n allerbasaalste vorm niet heel veel anders dan letterkunde. De basaalste ontleedtermen, zoals ‘onderwerp’ en ‘gezegde’, zijn zelfs narratologische metaforen.
In de letterkunde worden taaloverstijgend begrippen als ‘protagonist’, ‘bijfiguur’, ‘narratief’, ‘plot’, ‘motief’ en zo gebruikt. Je kunt eindeloos bakkeleien over favoriete definities en je zult merken dat je het bij een discussie over een specifiek boek misschien niet eens bent met een andere lezer over de vraag of tante Sidonia nou een secundaire protagonist of een primaire bijfiguur is, om maar wat te noemen. Maar je hebt wel intuïtieve termen waarmee je ondanks de subjectiviteit van het lezen op een zinvolle manier over een willekeurig boek kunt praten – en in wezen dus unificatie tot stand hebt gebracht in het beschrijven van fictionele teksten.
In z’n allerbasaalste vorm is dat met taalkunde net zo. Je kunt over definities en details discussiëren, maar je hebt met termen als ‘onderwerp’, ‘gezegde’, ‘complement’ wel een set termen waarmee je zinvol over een heleboel talen kunt praten.
Maar terwijl er in het literatuuronderwijs niemand op het idee komt om trucjes aan te leren van het type: het woord dat het vaakst voorkomt, is meestal een motief. De persoon die het vaakst wordt genoemd, is de hoofdpersoon, zijn zulke trucjes in het taalbeschouwingsonderwijs schering en inslag.
Toen ik op de pabo werkte, liet ik studenten daar weleens in Engelse, Duitse en Friese zinnen persoonsvormen of koppelwerkwoorden of lijdende voorwerpen aanwijzen. Als ze dat lukte, dan hadden ze zoveel inzicht dat ze hun termen los van trucjes konden hanteren. Dan is grammaticale instructie heel makkelijk. Maar sommige studenten hadden alleen maar trucjes geleerd: die konden alleen maar met trucjes in het Nederlands vinden waarom ik vroeg. Die hadden niets aan wat ze met veel moeite hadden geleerd.
Gert de Jager zegt
Dat soort letterkundige begrippen fungeert dan als een soort zoeklicht waarmee je waarnemingen kunt doen. Dat is iets anders dan een aangeboren taalvermogen veronderstellen en op die grond of in het licht daarvan descriptieve categorieën formuleren. Dan zijn het geen intuïtieve termen meer, maar categorieën uit een samenhangend geheel die bestaan bij de gratie van die samenhang. De letterkundige begrippen staan los van een Integrale Theorie Van Het Menselijk Handelen of het verlangen daarnaar.
Het probleem bij de taalkunde zit ‘m voor mij in de link met het aangeboren taalvermogen. Los daarvan zou je talen moeten willen beschrijven – of preciezer: de intuïties van de taalgebruiker. En dan zie je wellicht dat het naamwoordelijk gezegde een buitengewoon zinvolle categorie is in het Frans en helemaal niet in het moderne Nederlands. Geen nulwaarde van het naamwoordelijk gezegde of iets dergelijks – want dat taalvermogen moet gerealiseerd worden -, maar helemaal niks. Zoals het dramatisch potentieel van Repelsteeltje geen enkele rol speelt in Ulysses. Goede beschrijvingen zijn misschien particulariserende beschrijvingen.
Grammatica geef ik overigens aan eerste- en tweedeklassers op het vwo. Bij ons vormt het vreemdetalenonderwijs een belangrijke reden om er veel aandacht aan te besteden.
Harry Reintjes zegt
Uit didactisch oogpunt zal ik het met je oneens blijven, Henk. Het grootste deel van doelgroep, vo- en mo-leerlingen, is gebaat bij ezelsbruggetjes, trucs, regels. Later in hbo en wo lijkt me praten over taalgevoel wel zinvoller en interessanter.
Eén uitzondering wil ik maken, omdat jij het Latijn hebt aangekaart: voor gymnasiasten en andere vwo’ers die Latijn in het pakket hebben. Althans voor de hieronder aangehaalde door jou gebruikte zinnen.
Jij zegt: “je zegt niet zoiets als de boeren in Nederland zijnd”. Maar natuurlijk wel!!! Dat is een gerundium!!! En in de Nederlandse schoolgrammatica noemen we dat ook wel een beknopte bijzin: als de boeren in Nederland zijn, slaan ze hun ezel (in het buitenland niet 😉 ) of de boeren die in Nederland zijn/wonen….
Boos zijnde sloeg de boer…
Dus….?? “in Nederland” noemen we hier beknopte bijzin en “boos” dan ook maar?? Of toch maar gewoon helemaal terug naar de basis: resp. bijw.bep. en bepaling van gesteldheid.
Jan Uyttendaele zegt
Ik wil niet in herhaling vallen, maar zet mijn bezwaren toch nog eens op een rijtje.
Als leerlingen ‘is in Nederland’ benoemen als een naamwoordelijk gezegde, dan komt dat volgens mij niet omdat ze een bepaalde redenering volgen, maar precies omdat ze niet of onvoldoende nagedacht hebben. Ze zien ‘is’ staan en denken meteen dat dat het koppelwerkwoord ‘zijn’ is. In plaats daarvan hadden ze zich moeten afvragen:
1. Is die ‘is’ wel een koppelwerkwoord? ‘Zijn’ kan immers ook een zelfstandig werkwoord zijn of een hulpwerkwoord.
2. Welke vraag is hier van toepassing: ‘wie of wat is hij’ (naamwoordelijk gezegde) of ‘waar is hij’ (werkwoordelijk gezegde’?
3. Is ‘zijn’ hier betekenisloos (kan ik het vervangen door het symbool =) of betekent het ‘zich bevinden’?
Citaat: ‘Wij straffen dat af, maar zien over het hoofd dat ze door die benoeming laten zien dat ze in de gaten hebben dat er met die woorden een mededeling over het onderwerp van de zin wordt gedaan.’ In elke zin, ongeacht het feit of daar nu een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde in staat, wordt toch iets gezegd over het onderwerp?
‘Paus in Nederland’ of ‘Paus naar Nederland’ zijn volgens mij ofwel elliptische zinnen, waarin de persoonsvorm is weggelaten (vergelijk met de zin ‘Ik morgen ook’ in een conversatie), ofwel zelfstandignaamwoorgroepen met ‘Paus’ als kern en de rest als bijvoeglijke nabepaling.